De ‘village’ bestaat niet meer

Thuis heb ik nog een ansichtkaart
Waarop een kerk een kar met paard
Een slagerij J. van der Ven
Een kroeg, een juffrouw op de fiets
Het zegt u hoogstwaarschijnlijk niets
Maar het is waar ik geboren ben

De kinderen uit de straat waar ik woonde, IJsselmuiden, 1961 (ik ben de jongste, links onder).

We weten niet of Hilary Clinton dit beeld van een dorp in gedachten had toen de ze veel geciteerde uitspraak ‘It takes a village to raise a child’ deed in haar boek It Takes a Village: And Other Lessons Children Teach Us, (Hillary Rodham Clinton, 1996). Waarschijnlijk niet; waarschijnlijker is het dat ze refereerde aan al eeuwenoude Afrikaanse spreekwoorden van gelijke strekking.

De kern daarvan is dat kinderen tijdens hun opgroeien worden beïnvloed door mensen en groepen mensen buiten het gezin en de directe familie. ‘For better and for worse’, zegt Clinton er trouwens ook nog bij.

Ook in onze hedendaagse samenleving hoor je nog vaak, als een soort pedagogische aanwijzing, dat er een ‘villlage’ nodig is om een kind op te voeden’. Ikzelf begrijp uit deze oproep dat iedereen in de omgeving van een kind een steentje bij moet dragen aan de opvoeding en dat we kind en ouders er niet alleen voor moeten laten staan. Dat er een noodzaak is om instellingen die zich op het welzijn en de toekomst van kinderen richten, moeten samenwerken en de nabijheid van kinderen centraal moeten stellen. We moeten er meer ons best voor doen. We moeten het organiseren. Het gaat niet meer vanzelf.

Want het dorp bestaat niet meer. Niet?

De menselijke aard vraagt dat we in groepen samenleven, groepen van maximaal een paar honderd mensen, waar ieder groepslid een rol heeft om zichzelf maar ook ‘de soort mens’ in stand te houden. Het belang van de groep zal in veel gevallen zelfs prioriteit hebben boven die van de individu. Evolutionair is dat namelijk van een groter belang (Nelissen, 2015; Perner, Ruffman, & Leekam, 1994) . In de opvoeding van het jonge kind stond als eerste de overleving van het kind, de voeding en verzorging centraal en die was in handen van de moeder en enkele haar omringende vrouwen, zoals de grootmoeder. Daarna stond in dergelijke groepen de socialisatie op de eerste plaats. Het kind moest leren zich in de groep in te voegen, aan te passen en daarbinnen de eigen overlevingskansen te optimaliseren.

Wij allemaal, volwassenen en kinderen leven niet meer in dergelijke groepen, maar bezitten wel nog alle instinctieve vaardigheden om zo te leven.

Maar ja, wat heb je eraan als je aan die groepsinstincten in een appartement in de stad op driehoog woont, met professionele kinderopvang, de 10-minuitengesprekken op de basisschool, en de ouders van beide kanten.  En nog enkele familieleden die je niet al te vaak ziet omdat je het te druk hebt met werken. Wat heb je er dan aan dat je plotseling opwellende emotionele zorgzaamheid ervaart als je een wildvreemd kindje in een winkelcentrum hartverscheurend hoort huilen terwijl diens ouders steeds bozer worden? Je gaat toch niet zomaar ingrijpen, die ouders aanspreken?? Dat doe je niet, je bemoeien met andermans kinderen. Je instinct geeft je een gedragssuggestie, maar je kunt er niets mee. Je ervaart een mismatch tussen wat je denkt dat goed is om te doen en wat je kùnt doen in de huidige situatie (van Vugt, 2016)

Voor grote groepen in onze samenleving geldt dat trouwens niet. Zij leven (nog) dicht bij de culturele waarden van de ‘extended family’; het grote familieverband. Er zijn veel familiebijeenkomsten en veel sociale normen en waarden, gedragsregels, die bijdragen aan zowel de zorg voor het jonge kind als de socialisatie en aanpassing aan de groep.

Wij, aanbieders van opvang, opvoeding en onderwijs aan jonge kinderen kunnen maar moeilijk onze weg vinden in het ‘dorploze’ tijdperk. Wij formaliseren de zorg voor en de socialisatie van jonge kinderen vanuit een sterk individualistisch gedreven mens- en kindbeeld; een individualistische samenleving. We vervullen onze deeltijd-rol met gepaste afstand.

Met onze professionele opvoedersblik kijken we met verbazing naar het moderne gezin waarin het onderhandelingsprincipe regeert en alles draait om de kleine prinsjes en prinsesjes. Of we zien gezinnen waar de aansluiting met onze moderne samenleving gemist lijkt te worden, het aanleren van de taal en andere noodzakelijke vaardigheden tekortschieten. En daar willen we wat doen, maar weten niet hoe.

En wijzelf, herkennen wij de kinderen in onze voorzieningen nog wel als het leerbare en weerbare wezen dat zich moet voegen naar de groep? Weten wij nog wel wat ‘normaal’ kindgedrag is nu we ze eigenlijk alleen nog maar in een soort laboratoriumsituaties zien? Onderschatten we niet waar ze allemaal toe in staat zijn? Pushen we ze niet te jong en te veel naar volwassen gedrag of beperken hun zelfstandigheid door onze over-bescherming? Zijn we ons er wel van bewust dat kinderen juist door om te gaan met andere kinderen sociaal gevoel ontwikkelen? (Perner, Ruffman, & Leekam, 1994) Spelenderwijs komen ze er zelf immers ook wel achter hoe veel  dingen werken en welke coping strategieën functioneel zijn (Panksepp & Biven, 2012).

Het dorp bestaat niet meer maar het onze verantwoordelijkheid dat in de door ons gecreëerde metropool kinderen verdwaald raken. Het kind, de kinderen zijn daarin krachtige partners, laten we met hen de samenwerking maar eens aan gaan in plaats van met talloze ketenpartners.

Nelissen, M. (2015). De bril van Darwin: op zoek naar de wortels van ons gedrag: Lannoo Meulenhoff-Belgium.

Panksepp, J., & Biven, L. (2012). The archaeology of mind: Neuroevolutionary origins of human emotions: WW Norton & Company.

Perner, J., Ruffman, T., & Leekam, S. R. (1994). Theory of mind is contagious: You catch it from your sibs. Child development, 65(4), 1228-1238.

van Vugt, M. R. G. (2016). Mismatch; hoe we dagelijks worden misleid door ons oeroude brein. Amsterdam: Uitgeverij Podium.

‘Kinderopvang, goed voor de ontwikkeling/creativiteit/enz’

Over de pedagogische klantbeloftes in de Nederlandse kinderopvang en de manieren om die waar te maken.

In het publieke debat over kinderopvang lijkt soms het beeld te bestaan dat kinderopvang het terrein is van commerciële en grote financiële partijen die maar wat doen en weinig sociale verantwoordelijkheid willen dragen. Niets is minder waar. Doorgaans – bij meer dan de helft van de organisaties- zijn de aanbieders sterk inhoudelijk gedreven eigenaren, verantwoordelijk voor de kinderen, medewerkers en ouders.

Pen Green Early Childhood Education (UK, 2011). Natuurlijk materiaal, spelen op de grond, maar zelfs slapen op de grond, in schattige mandjes waar de baby’s zelf in- en uit kunnen kruipen en natuurlijk ontdekkend leren.

Strenge eisen aan de kwaliteit

De wettelijke verplichtingen rondom opvoeden in de kinderopvang, de pedagogische opdracht, wordt in de wet kinderopvang, IKK, tot in detail vastgelegd. Er zijn strenge regels voor de gebouwen, de opleidingen van medewerkers en het aantal medewerkers op een -ook al door de wet in omvang beperkte- groep kinderen.

Bovendien vraagt de wetgever inspanningen van aanbieders op het gebied van de ‘proceskwaliteit’. Dat is onder andere de manier waarop er met kinderen wordt omgegaan, en welke ervaringen kinderen dus krijgen aangeboden. De wetgever wil daarmee voorkomen dat het alleen maar over de structuurkwaliteit gaat, ook wel aangeduid als ‘de vierkante-meter-eisen’. Al die structuureisen leggen, weten we uit internationale studies, wel degelijk een basis onder de kwaliteit in de kinderopvang, dus goed dat die regels er zijn.

Tegelijk met de strakke wetgeving is er ook ruimte; met de vier pedagogische kerndoelen als basis mag de aanbieder zijn eigen pedagogisch beleid formuleren en uitvoeren. De wet vraagt wel aan de ondernemers om uitleg over hun pedagogische visie en het pedagogisch beleid. In dat beleid moet de ‘hoe-vraag’ (van de ‘wat-eisen’ uit de wet) worden beantwoord. De inspectie, uitgevoerd door getrainde lokale GGD inspecteurs, kijkt daarbij dus naar handhaving van de structuureisen, maar ook naar het pedagogisch beleid en de uitvoering daarvan op de groepen.

Veel kinderopvangondernemers gebruiken hun pedagogisch beleid als een manier om zich te profileren in de markt, immers in Nederland opereert een onderneming in zo’n private markt met keuzevrijheid voor de ouders. De pedagogische keuze in het beleid is dan eigenlijk een pedagogische belofte; een vakinhoudelijke belofte die aan de ouders en hun kinderen wordt gedaan. De pedagogische belofte is onderdeel van een klantbelofte. De ondernemer wil, zich er naar buiten toe mee onderscheiden.

De pedagogische klantbelofte

‘Goed voor hart en bloedvaten’, is een voorbeeld van een klantbelofte uit de voedselindustrie. Of ‘Vermindert rimpels in twee weken’ in de cosmetica-industrie. Vrijwel altijd bieden producenten en verkopers hun waar aan met een ‘claim’; een belofte aan de klant wat die van het product mag verwachten. Zo’n claim is niet vrijblijvend. De aanbieder moet bij een harde claim, ook harde bewijzen kunnen leveren.

Als dat kan tenminste. Zo moet Becel kunnen aantonen dat haar producten inderdaad een cholesterolverlagend effect hebben en daardoor ‘goed voor hart en bloedvaten zijn’!

Het bewijzen dat een product doet wat je beloofd is vaak lastig of zelfs onmogelijk. Een producent of verkoopt dan geen belofte, maar vooral een goede commerciële uiting.

Klantbeloftes in de kinderopvang

Ook in de kinderopvang gaan diverse klantbeloftes rond. Naast ‘claims’ op het gebied van prijs en service, wordt er door aanbieders een brede diversiteit aan beloftes aan de klanten gedaan op het gebied van de pedagogische kwaliteit.

De pedagogische beloftes zeggen eigenlijk:

  1. We doen het beter dan wettelijk van ons gevraagd wordt.
  2. We hebben een bijzondere mens- of kindvisie aanhangt die impact heeft op de ruimtes, het personeel en de dagprogramma’s (bijv. antroposofisch),
  3. We leggen speciale accenten zoals ‘gezond eten’ of ‘veel buiten spelen’.

Waar of niet waar?

De pedagogische belofte die een ondernemer doet om zich te onderscheiden is vaak voor buitenstaanders niet goed te controleren: wordt de claim wel waargemaakt?

Meerdere pedagogische klantbeloften zijn gericht op effecten op het kind. Bijvoorbeeld deze kinderopvang maakt dat het kind zich zo veilig voelt als thuis. Of ‘bij ons wordt de creatieve ontwikkeling van uw kind gestimuleerd’. De effecten, ze worden wel de ‘kindopbrengst’ genoemd, kunnen op het moment zelf bedoeld zijn, maar kunnen ook verderop in het leven bedoeld zijn, zoals de creativiteit als een persoonskenmerk, die door een bepaalde vorm van kinderopvang beter ontwikkeld zal gaan worden.

Claims waarbij er een effect wordt beloofd ‘op het kind’ zijn misschien wel de meest gehoorde klantbeloftes, maar ze zijn tegelijk de moeilijkste om te bewijzen, ook wetenschappelijk gezien. Sommige zijn echter weer iets makkelijker te meten, zoals ‘het welbevinden en betrokkenheid’. Daarvoor zijn wel betrouwbare observatieschalen beschikbaar. Dat laatste voorbeeld, ‘betrokkenheid’, is namelijk ook geen belofte in de toekomst, maar een belofte in het hier en nu. In de wetenschap van de kinderopvang is er steeds meer belangstelling voor deze kindmaten of kindschalen, als indicatoren van de kwaliteit.

Reflecteren op de pedagogische klantbelofte

Het feit dat het heel moeilijk is om een pedagogische claim te onderzoeken, zodat je afnemers weten of die waar is of niet, stelt aanbieders nog niet vrij van de verplichting om zich zo goed mogelijk te verantwoorden. Wat hebben ouders en kinderen eraan als je claimt aan hun sociale vaardigheden te werken, als dat oncontroleerbaar en misschien gewoon gebakken lucht is?

Het zou misschien goed zijn als iedere aanbieder in de persoon van de eindverantwoordelijk directeur wat zuiniger zouden omgaan met hun claims, hun pedagogische klantbeloftes. Ga niet verder dan dat je denkt dat je waar kunt maken en maak ook aantoonbaar dat je daar je best voor doet, bijvoorbeeld door de inrichting en inventaris van de ruimtes: hoeveel prikkels tot creativiteit -om die claim maar weer eens te gebruiken-zijn daar bijvoorbeeld te zien?

En neem de tijd voor zelfreflectie en -kritiek. Je staat aan het stuur en de ouders en kinderen mogen van je verwachten dat je de goeie koers aanhoudt.

Let op: In 2022 organiseren Marije Magito en ik een ‘Leergang voor Directeur/eigenaren Kinderopvang’.

Op 19 en 20 mei vindt het eerste studieblok plaats in Kontakt der Kontinenten.

Onderwerp: de pedagogische klantbelofte.

Click hier als je interesse hebt

https://docs.google.com/forms/d/e/1FAIpQLSeOOO0jx11jmJn489G3i4ve2yxN764BSHWf5it94p58gqOLLw/viewform

Spelend leren werkt niet.

Er is ruim voldoende literatuur voorhanden waarmee onderbouwd kan worden dat kinderen veel leren door te spelen. Maar voordat we de vlag uithangen moet er ook ruimte zijn voor zelfreflectie. Ons afvragen of onze kinderopvang en kleuteronderwijs wel voldoet aan de randvoorwaarden waardoor het spelend leren inderdaad effectief is. Helaas. Er zijn bewijzen dat dat helemaal niet altijd zo is.

Net zoals er meerdere invalshoeken zijn om de effectiviteit van spelend aan te tonen (zie vorige artikel ‘Spelen is iets dat je doet als je niks beters te doen hebt’), bestaat het tegendeel ook: meerdere invalshoeken en meerdere wetenschappelijke onderzoeken dus die aantonen dat spelend leren helemaal niet goed werkt. Bijvoorbeeld dat er inderdaad leereffecten door te spelen zijn, maar alleen als aan bepaalde condities is voldaan. Òf onderzoeken die (willen) aantonen dat er met een spelend leren curriculum helemaal geen leer effect is. Òf, dat àndere interventies veel betere leereffecten opleveren. We nemen van alle drie even wat voorbeelden mee.

een rijke leeromgeving…

Spelen door te leren mits…

In de literatuur over ‘betrokkenheid’ vinden we dat kinderen veel kunnen leren door activiteiten of ervaringen als een kind op een intense betrokken manier met een activiteit, bezigheid of ervaring bezig is. Een kind leert door te spelen, maar alleen als er een aantal voorwaarden wordt voldaan. Even een opfrissertje: het Vlaamse construct ‘welbevinden en betrokkenheid’ beschrijft dat kinderen  ten eerste ‘goed in hun vel moeten zitten’ om te kunnen leren maar ook dat de sterkste leercurve wordt gerealiseerd als er ‘betrokkenheid’ is .

Welbevinden en betrokkenheid vormen de kern van het EGO, het ervaringsgericht onderwijs. Door het meten en beoordelen van deze procesmaten kunnen leerkrachten goed zicht krijgen op de kwaliteit van het aanbod en het eigen handelen en bovendien interventies toepassen die het welbevinden en de betrokkenheid kunnen verhogen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat het initiatief dat kinderen zelf kunnen uitoefenen op hun activiteiten bijdraagt aan de betrokkenheid en zo tot een hoger (leer-)rendement leidt. Kinderen die zich niet goed voelen, zich niet ‘welbevinden’ en niet tot een hoge betrokkenheid bij activiteiten en spel komen, vallen vaak op door hun dwalende gedrag. De leerkracht heeft dan een belangrijke rol te vervullen om dat gedrag te duiden en met interventies te komen. (Declerq 2017, Laevers 2019)

In de literatuur over betrokkenheid vinden we een duidelijke stellingname over mogelijke effecten van betrokkenheid op het leerproces of de ontwikkeling: betrokkenheid is geen opbrengst maakt maar een procesmaat. Betrokkenheid is geen doel op zich maar, zoals prof. Leavers het noemt: een conditie. Een voorwaarde om te kunnen leren. En het is een conditie die niet continu maar een waarneembare episodes bestaat en die dan waarneembaar is.

Inmiddels is er grootschalig onderzoek gedaan naar de mate van welbevinden en betrokkenheid in Vlaamse voorzieningen voor jonge kinderen (de kleuterschool is daar voor peuters en kleuters). Daaruit blijkt dat 6% van de kinderen niet voldoende scoort op de mate van welbevinden in de voorziening. De helft van de kinderen voelt zich goed tot uitstekend.

De betrokkenheidscijfers geven aan dat 21% tijdens de observatie niet actief waren en hun activiteit geregeld onderbraken, terwijl 40% van de kinderen redelijk tot zeer geboeid bezig zijn. De onderzoekers constateren dat de jonge kind voorzieningen er meer in slagen in te spelen op de sociaal-emotionele behoeften dan met het aanbieden van een uitdagende omgeving. Er werden wel grote verschillen gevonden per voorziening: het gemiddelde per voorziening toont dat de norm van 3,5 voor welbevinden bij 85% van hen wordt gehaald en voor betrokkenheid bij slechts 42% (Declerq 2017).

Welk curriculum werkt?

In de VS kwam in 2019 een uitgebreid rapport uit van een taskforce, onder leiding van de Duke University met als titel ‘The Current State of Scientific Knowledge on Pre-Kindergarten effects’. Het vuistdikke rapport wil een overzicht geven van, wat zij noemen, een kakofonie van publicaties over kwaliteitsonderzoek in de voorschoolse periode.

In het rapport wordt onder andere ingegaan op de invloed en het effect van een curriculum op de inhoud van het aanbod. De vraag wordt beantwoord wat er nou beter werkt: schoolse instructie of spelend leren. De onderzoekers hebben geconstateerd dat er een grote hoeveelheid curricula is in de VS, die grofweg onderverdeeld kunnen worden naar ‘play-based’ curricula, die uitgaan van ontdekkend leren en een holistische kindvisie en anderzijds de curricula met ‘learning standards’. In de Verenigde Staten had 40% van de voorschoolse voorzieningen een play-based curriculum, 25% een curriculum gericht op learning skills, met name taal en rekenen en de rest had geen expliciet curriculum of stelde zelf een programma samen dat niet gedefinieerd kon worden.

De laatste groep bleek het minst effectief en de ‘leer’- curricula het meest effectief. Onderzoekers wijzen erop dat die uitkomsten context afhankelijk kunnen zijn en bijvoorbeeld te maken kunnen hebben met de achtergrond van of de tweetaligheid van kinderen.

Maar de onderzoekers wijzen er ook op dat het begeleiden van kinderen -in vaak grote groepen- op een zodanige manier dat zij impliciet en spelend kunnen leren, een enorme opgave voor de leerkrachten is. Het ondersteunen van het spelend leren van het kind of een groepje kinderen moet op de goede momenten met instructie en ‘scaffolding’ worden ondersteund. En dat is, stellen de onderzoekers, wellicht in de meeste praktijken een te hoog gesteld doel.

Waarschijnlijk daardoor blijkt uit de grotere studies dat curricula die niet werken met gerichte en schoolse leerdoelen een lagere leeropbrengst registreren. Dat ligt dus niet aan het curriculum, maar aan de extra hoge eisen die zo’n curriculum stelt aan de omgeving en de leerkrachten, aan de kwaliteit van de uitvoering. Het curriculum kan goed zijn, maar als het niet goed wordt uitgevoerd dan werkt het nog niet.

Uit deze meta-analyse naar de wetenschappelijke kennis van het onderwijs aan jonge kleuters blijkt dus, met bovenstaande kanttekening, dat een ‘spelend leren’ curriculum niet altijd in het voordeel van de kinderen uitpakt. Ook in Nederlandse studies zijn effecten gevonden die daaraan doen denken, waarbij vooral opvalt dat de interactievaardigheden van pedagogische beroepskrachten en leerkrachten vaak gemiddeld tot matig scoren op het gebied van de educatieve waarde.

Andere benaderingen om tot leren te komen.

In de onderwijskundige literatuur valt de term ‘directe instructie’ vaak. Deze term of dat begrip wordt sinds de jaren negentig in verschillende betekenissen gebruikt. Je vindt Engelstalige benamingen als ‘direct instruction’, ‘active teaching’, ‘explicit teaching’, of in ons eigen land ‘sturend onderwijs’, ‘gestructureerd onderwijs’ of ‘leraar-geleid’ onderwijs. Het overkoepelende begrip dat tegenwoordig wordt gebruikt is EDI, expliciete directe instructie.

Het begrip directe instructie verwijst vaak naar een instructiemodel dat vaste fasen omvat: presentatie en uitleg van de nieuw te leren leerstof, nauwgezette in oefening en begeleiding, zelfstandige of individuele oefening en feedback. Dit model is vooral geschikt voor het leren van leerstof waarbij de leerstappen zich gemakkelijk laten voor-structureren. Leraar-onderzoeken op dit gebied gaan over de effectieve gedragingen van de leraar. Bekend zijn een adequaat klassenmanagement, hoge verwachtingen van de leerlingen, een duidelijke en beperkte set van doelen, goede structurering van de lessen, heldere presentatie, het stellen van vragen als controle op begrip, onmiddellijke oefening na presentatie en voldoende evaluatie en correctieve feedback.

In de grote Amerikaanse longitudinale studie ‘Follow Trough’ (Fullan 1983, Meyer 1984) wordt aangetoond dat een leerkracht-geleid (teachter-led) model, gebruikmakend van directe instructie, ‘de enige methode is die werkt op alle vlakken’ en die bovendien ook op de lange termijn het meeste resultaat oplevert. Bij directe instructie staat de doelgerichtheid centraal, ligt de klemtoon op nadenken, stap voor stap kennis en vaardigheden verwerven, met veel aandacht voor het monitoren en opvolgen van de leerlingen. Bovendien stelt de studie dat deze methode de enige is die de kennis tussen sterke en zwakke leerlingen verkleind. Hoewel er genuanceerd kan worden dat deze studie betrekking heeft op het onderwijs in de primary school en de resultaten mogelijk minder bruikbaar zijn voor de kinderopvang en het kleuteronderwijs, mogen de uitkomsten niet zomaar verworpen worden. Immers bij de meta-analyse naar het effect van verschillende curricula bleek het ‘vrij spelen’ ook minder effectief zijn of op z’n minst een moeilijke weg om vooral op het gebied van taal en rekenen leerresultaten te halen. Vooral voor kinderen met minder kansen op een succesvolle schoolloopbaan is de keuze voor een juiste methodiek en didactiek van groot belang en lijkt ‘een leerkracht-geleid instructie model voordeel op te leveren’ (Kirschner, Sweller et al. 2006, Schmeier and Hofmeijer 2019).  Zeker nu de zogenaamde ‘science vakken’ (ook wel STEM genoemd; Science, Technology Enginering en Mathematics ) ook in de kinderopvang en kleuterbouw van het onderwijs meer belangstelling krijgen, nemen de aanwijzingen toe dat een doelgerichte inzet en methodische begeleiding door de pedagogische beroepskracht/kleuterleerkracht daarvoor juist effectief is, waarbij bovendien tegelijk de taalvaardigheid kan worden verhoogd, door activiteiten te begeleiden met rijke taal (Cabell, DeCoster et al. 2013).

De effectiviteit van spelend leren mag dus bewezen zijn, de keerzijde, een gebrek aan effectiviteit is dat ook. Dat zal in veel gevallen te maken hebben met de kwaliteit van de uitvoering òf met een te eenzijdige benadering, terwijl een meer instructie-geleide aanpak soms effectiever is. Vooral lage-kans kinderen kunnen daarvan de dupe zijn.

Tot slot: als we erop willen vertrouwen dat kinderen ‘vanzelf’ leren door te spelen, nemen we een risico. Jonge kinderen zijn namelijk maar één keer jong en we willen oplopende leerachterstanden voorkomen.

Daarom 4 ‘winstwaarschuwingen:

  1. Kinderen leren door te spelen, mits de leeromgeving en de interactievaardigheid van de professional van hoge kwaliteit is. Formuleer dus hoge kwaliteitsdoelen, zorg voor goede scholing voor pedagogische beroepskrachten en kleuterleerkrachten.
  2. De rijke leeromgeving vraagt zorgvuldige inrichting en planning. Als een kindercentrum of school niet over de juiste ruimte en de middelen beschikt en het bestuur niet wil investeren in aanpassingen, dan kun je met je goede en hoge doelen lelijk in de knel komen.
  3. Kinderen die al jong een tekort aan ontwikkelingsprikkels hebben ontvangen of niet in staat zijn geweest om van die prikkels te profiteren, kùnnen vaak helemaal niet spelen, want ook spelen moet je leren (vaak gaat dat samen met een taalachterstand). Wacht in zulke gevallen niet af of het goed gaat komen, maar investeer in speelbegeleiding. Aarzel niet om methoden als expliciete instructie, zoals ‘voorspelen’ te gebruiken.
  4. Gebruik voor alle kinderen een deugdelijk leerlingvolgsysteem, waarbij de manier waarop kinderen spelen, hun spelbetrokkenheid en de leervordering op de ‘academische vaardigheden’ gemonitord worden.

Volg mijn bijdragen op Twitter en LinkedIn of mail info@betsyvandegrift.nl voor vragen

Bronnen

Cabell, S. Q., J. DeCoster, J. LoCasale-Crouch, B. K. Hamre and R. C. Pianta (2013). “Variations in the effectiveness of instructional interactions across preschool classroom settings and learning activities.” Early Childhood Research Quarterly 28: 10.

Declerq, B. e. F. L. (2017). Welbevinden en betrokkenheid. Het pedagogischb curriculum voor het jonge kind in de kinderopvang. R. Fukkink. Houten, Bohn Stafleu van Loghum.

Fullan, M. (1983). “Evaluating program implementation: What can be learned from follow through.” Curriculum Inquiry 13(2): 215-227.

Kirschner, P. A., J. Sweller and R. E. Clark (2006). “Why minimal guidance during instruction does not work: An analysis of the failure of constructivist, discovery, problem-based, experiential, and inquiry-based teaching.” Educational psychologist 41(2): 75-86.

Laevers, F., B. Declercq, W. van Esch (2019). Grip op competenties. Helmond/Leuven, CEGo & OMJS.

Meyer, L. A. (1984). “Long-term academic effects of the direct instruction project follow through.” The Elementary School Journal 84(4): 380-394.

Schmeier, M. and T. Hofmeijer (2019). Rekeninstructie in de kleutergroep. Zorg Primair, CNV Onderwijs. 7: 4.

Veenman, S. (1998). Leraargeleid onderwijs: directe instructie. Onderwijzen van kennis en vaardigheden. J. D. Vermunt and L. Verschaffel. Alphen aan den Rijn, Samsom.

De mythe van de eerste 1000 dagen

Klopt de meest populaire quote over het kinderbrein (nog) wel?

Dit boek, ‘The Myth of the first three years’ kocht ik in 2008, het jaar waar in ik mijn research over het kinderbrein begon.

In de zomer van 2007 bezocht ik tijdens een groot internationaal congres een lezing van een neurowetenschapper. Voor een propvolle zaal vertelde deze geleerde (het was een soort Canadese prof. Scherder) over de ontwikkeling van het kinderbrein en vooral over de snel toenemende kennis daarover. Wat mij bijbleef van het indrukwekkende verhaal, was de sterke invloed van de omgeving op de ontwikkeling van het kinderbrein en dat die positief, maar ook negatief kon uitpakken. De neurowetenschapper bepleitte het belang van een goede leeromgeving voor kinderen, want hun hersenen waren veel en ook veel langer beïnvloedbaar dan men dacht. Om zijn verhaal te onderstrepen vertelde de expert over dierproeven die aantoonden dat bij gebrek aan prikkels de hersenen van ratjes daadwerkelijk kleiner bleven dan dat van ratjes die in een omgeving zaten met goede speel-leerprikkels om zich heen.

Het was voor mij meteen duidelijk dat deze kennis voor pedagogische beroepskrachten van grote waarde was. Het zou niet alleen hun kennis vergroten over de ontwikkeling van kinderen, maar vooral ook over hun eigen essentiële rol in die ontwikkeling. Ik besloot om een goed toegankelijk boek te schrijven voor pedagogische beroepskrachten waarin ik de neurowetenschappelijke kennis over jonge kinderen zou samenvatten. Het resultaat van deze opdracht werd het boek ‘Kinderkoppie’.

De research voor dit boek bleek een gigantische klus, omdat er eigenlijk nog geen overzichtsliteratuur was en al helemaal niet in het Nederlands. Ik bestelde een stapel boeken bij Amazon en zocht in de bronvermelding oeverloos door naar relevante boeken en artikelen. En het viel mij toen meteen op dat er een interessante, tegenstrijdige opvatting in de literatuur te vinden was. Een deel verkondigde dat de eerste drie jaar van de breinontwikkeling ‘key’ was, terwijl een ander deel juist benadrukte dat de breinontwikkeling járen inslag nam en dat het brein beïnvloedbaar bleef in de ontwikkeling. Het bovengenoemde boek: ‘The Myth of the First Three Years’ (Bruer, 1999), was duidelijk een exponent van die tweede stroming.

De neurowetenschap is een relatief jonge wetenschap en ze dankt haar bestaan vooral aan de bliksemsnelle groei van beeldvormende technieken, zoals een CT-scan en MRI-scan. De plaatjes die uit deze scans komen konden voor het eerst laten zien hoe het er binnenbreins uitzag. Tot die tijd moest men het doen met de ontleding van de hersenen of het opvangen van bijvoorbeeld de elektrische activiteit (EEG) in de hersenen.

Inmiddels is bekend dat de groei van de hersenen in fasen en ‘getrapt’ plaatsvindt. De groei van het volume (deze piekt tussen nul en drie jaar en neemt daarna geleidelijk nog toe tot ongeveer 9 jaar) en de groei van het neurale netwerk (deze vindt al van af het begin plaats en loopt door tot 25 a zevenentwintig 27 jaar). De groei van het volume vormt een autonoom proces, maar het is wel gevoelig voor vooral schadelijke invloeden van buitenaf zoals dat van toxische stoffen. De groei van het neurale netwerk, de synapsen, komt onder sterke invloed van de omgeving tot stand: de functies die klaar liggen in het brein worden door de netwerken als het ware ‘aan de praat gebracht’. Dat gedeelte van de ontwikkeling van het brein staat onder grote invloed van interactie met de omgeving. Juist door die interactie is ons brein flexibel en kan het zich optimaal aanpassen aan de leefomstandigheden, en daardoor de overlevingskansen van de soort mens en het individu vergroten.

De breinontwikkeling: van binnen naar buiten en van achter naar voor…

De kennis over de ontwikkeling van het neurale netwerk was in de jaren 70 en begin jaren 80 nog lang niet zo groot als nu. Vooral grote, longitudinale series zoals die bijvoorbeeld door Giedd in Amerika (J. N. e. a. Giedd, 2007) hebben een betrouwbaar beeld opgeleverd over de ontwikkeling van het kinderbrein, van nog ongeboren baby tot en met adolescent.

Inmiddels is duidelijk dat de eerste drie jaren oftewel de eerste 1000 dagen van de ontwikkeling van een kinderbrein niet in een aantal zinnen worden samengevat. En ook wordt de complexiteit ervan geen recht gedaan door om de haverklap te verwijzen naar het unieke belang van de eerste 1000 dagen. Ook na de eerste 1000 dagen (telt de zwangerschap eigenlijk mee in die 1000 dagen??) doen zich nog heel interessante en essentiële ontwikkelingen voor; een kind van drie jaar is allerminst af (Casey, Giedd, & Thomas, 2000). Zeker, de ontwikkeling van het volume vindt vooral tot en met drie jaar plaats. En zeker, in de eerste paar jaar ontwikkelen zich essentiële, ongelofelijk belangrijke functies, zoals de zintuiglijke ontwikkeling, de taal en het hechtingssysteem. Daar staat tegenover dat in de dik 20 jaar daarna (dat is 7300 dagen 😉 ook onmisbare functies tot ontwikkeling komen. Zeker over de puberteit wordt ‘breingezien’, daarover steeds meer bekend (J. N. Giedd, 2004).

Ja maar, hoor ik de 1000 dagen-fans zeggen, als er in die eerste drie jaar dingen niet goed ontwikkeld worden, als er vroege schade ontstaat in bijvoorbeeld de hechting, dan komt het daarna niet meer goed. En dat is inderdaad voor een deel ook waar. Maar anderzijds mag de plasticiteit van het brein niet onderschat worden.

De boodschap over de importantie van de eerste 1000 dagen van de ontwikkeling van een kind is niet persé onwaar, maar vindt haar oorsprong in kennis uit de jaren zeventig, begin tachtig. Kennis die inmiddels binnen de neurowetenschap achterhaald is, vooral door de té eenvoudige voorstelling van zaken. Namelijk, dat niet zozeer of alleen de snelle anatomische groei van het volume van het brein bepalend was voor de vorming van een kind, maar dat daarbij de plasticiteit, de ontwikkeling van het brein in interactie met de omgeving, essentieel is en dat die veel en veel langer duurt dan men aanvankelijk dacht.

De boodschap van Bruer is nog niet erg geland. Zo gaat dat met mythes. Ze zijn vaak té aantrekkelijk door hun eenvoud en logica.

Brierley, J. (2003). Give me a child until he is 7: Brain Studies and Early Childhood Education: Routledge.

Bruer, J. T. (1999). The myth of the first three years: A new understanding of early brain development and lifelong learning.

Casey, B. J., Giedd, J. N., & Thomas, K. M. (2000). Structural and functional brain development and its relation to cognitive development. Biological psychology, 54(1), 241-257.

Giedd, J. N. (2004). Structural magnetic resonance imaging of the adolescent brain. Annals of the New York Academy of Sciences, 1021(1), 77-85.

Giedd, J. N. e. a. (2007). Brain development during childhood and adolescence: a Longitudinal MRI study. Nature Neuroscience, 2, 3.

De Kwestie Babyopvang

Op weg naar duurzame kwaliteitsverbetering van de professionele opvang van baby’s (in kinderdagverblijven en gastouderopvang).

 

 

Aandacht voor babyopvang sinds begin deze eeuw.

Onder invloed van nieuwe  beeldvormende technieken verwerft de neurowetenschap sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw in hoog tempo kennis over de ontwikkeling van het kinderbrein. Het babybrein blijkt nog lang niet af en de eerste jaren blijken meer dan gedacht de basis te leggen voor een gezonde ontwikkeling verder in het leven. Het babybrein ontwikkelt zich in interactie met de omgeving en dat maakt het gevoelig voor externe invloeden. Tussen ongeveer 1980 en nu blijkt uit een reeks van publicaties dat structurele armoede, ‘poor parenting’ en (dreiging) van geweld kan leiden tot onomkeerbare schade aan het kinderbrein. Hoewel de oorzakelijke verbanden nog steeds niet helemaal duidelijk zijn wordt aangenomen dat deze schade te maken heeft met een tekort aan goede stimuli voor de ontwikkeling (de arme leeromgeving) en met een structureel te hoog stressniveau (cortisol). In ons land wordt ook bij jonge kinderen onderzoek gedaan naar het cortisol niveau bij jonge kinderen. Die blijkt in de kinderopvangsituatie hoger te zijn dan bij de verzorgende moeder. Niet bekend is of er in die kinderopvang situaties sprake was van goede of minder goede opvang.

Al langer is bekend dat minder goede of slechte kinderopvang een negatieve invloed kan hebben op kinderen, speciaal op temperamentvolle kinderen die relatief veel naar de opvang gaan.

Naast de ‘zorgelijke’ ontdekking in de neurowetenschap wordt er ook veel ‘bewijs’ gevonden voor het belang van een rijke leeromgeving, ook voor de allerjongste kinderen. Bijvoorbeeld de taalontwikkeling blijkt veel eerder te beginnen dan gedacht en het belang van vroege interacties hangt samen met het leren door de spiegelneuronen.

Eind vorige eeuw dringt deze kennis door tot de nog jonge en groeiende professionele opvang van jonge kinderen. Vooral in rijkere landen heeft die opvang tot doel om ouders in staat te stellen te werken. Veel overheden faciliteren deze opvang. De vraag of deze opvang wel goed is voor kinderen en met name voor de kennelijk zo kwetsbare baby’s leidt tot zorg, onderzoek een aanbevelingen. Met name het UNICEF (2008) rapport spreekt over een zorg die opgelost moet worden, samen met het verbeteren van de rol en kwaliteit van de primaire opvoeders.

In Nederland -met een in internationaal perspectief- beperkte ouderschapsregeling en relatief veel opvang voor erg jonge kinderen, krijgt het onderwerp tot voor enkele jaren vrij weinig aandacht. Wel is een beperkte groep professionals (pedagogenplatform, 2006) van mening dat er een speciale scholing zou moeten komen voor het werken met baby’s. Het NJi ontwikkelde analoog daaraan een (gesubsidieerde) kwaliteitsimpuls ‘werken met baby’s’. Later daarover meer. Recenter is het seminar van Childcare International (CCI, 2015) over babyopvang.

In het kader van armoedebestrijding is er juist toenemende belangstelling voor de positieve effecten van (goede) kinderopvang. Door al op jonge leeftijd juist te investeren met effectieve programma’s zouden achterstanden en vroege breinschade kunnen worden beperkt of voorkomen. Helaas blijkt uit onderzoek dat de gunstige effecten van deze interventies niet altijd duurzaam en overtuigend zijn, met uitzondering van enkele buitenlandse programma’s zoals Highscope. Aangenomen wordt dat zeker in 10% van de opvoedingssituaties thuis sprake is van een problematische situatie en juist in die gevallen zou de kinderopvang met home-based of met de ouders samenwerkende programma’s grote meerwaarde (kunnen) hebben door een beschermende factor te zijn voor het kind.

De allerkleinsten

De professionele opvang van baby’s vindt plaats in kinderdagverblijven en gastouderopvang. In de kinderdagverblijven kan dat zijn in verticale groepen (met kinderen van andere leeftijden) of in horizontale groepen. In de GOO is het groepje kinderen kleiner en de leeftijdsopbouw doorgaans verticaal. Deze kleinere groepen zouden mogelijk minder stresserend kunnen zijn voor de jongste kinderen.

Het NCKO deed meerdere metingen naar de kwaliteit volgens het zogenaamde ‘Riksen-Walraven model’. In dat model wordt veel waarde toegekend aan de kwaliteit van de interactie tussen pedagogisch medewerkers en de kinderen: de interactievaardigheden. Deze vaardigheden blijken met baby’s wat minder goed te zijn dan met oudere kinderen. De NCKO peilingen doen geen uitspraken op het niveau van de kind-opbrengst. We weten dus niet of de baby’s ook daadwerkelijk slechter af zijn in de opvang dan de oudere kinderen.

Critici van baby-opvang wijzen echter -niet onlogisch- vaak op de relatie tussen de kwetsbaarheid van baby’s en de prille ontwikkeling van hun brein en de mogelijke slechte invloed daarop van wellicht matige en daarom schadelijke baby-opvang.

 

Professionele opvang van baby’s is noodzakelijkerwijs anders, omdat de pedagogische opgave bij baby’s anders is.

Diverse bronnen wijzen bijvoorbeeld op de volgende onderscheidende aspecten : hechting, veiligheid, voorspelbaarheid, vroege ontwikkelingsstimulering, rust en voeding. Concreet worden daar wel de volgende aanbevelingen voor genoemd:

  1. belang ouderschapsverlof voor zuigelingen (dus liever niet voor 6 maanden naar de opvang)
  2. continuïteit primaire verzorgers (stabiliteit, veiligheid en het kind leren kennen)
  3. gewenning en bij voorkeur korte dagen
  4. rustige ruimtes met ontdekkende elementen
  5. sensitiviteit voor stress bij de baby’s, individueel en de babygroep
  6. uitstekende interactievaardigheden verzorgers
  7. op niveau aangepaste taal- en ontwikkelingsstimulering

 

Om de babyopvang naar een hoger plan te tillen kan zowel ingegrepen worden in de randvoorwaarden en de fysieke omgeving als in de interacties tussen professionele opvoeders (PMers) en de baby en de groep kinderen. Fysieke ingrepen zijn relatief eenvoudig, maar zullen voor de kwetsbare baby niet afdoende zijn. Onderzoek spreekt in dit verband van het belang van de pedagogisch medewerker binnen het ‘competente systeem”: de omgeving rond het kind in de kinderopvang waarin risicofactoren kunnen worden uitgesloten en beschermende factoren kunnen worden aangeleverd, zoals het bieden van voorspelbaarheid en mogelijkheid tot hechting. Aandacht voor het competente systeem als sleutel tot kwaliteit sluit aan bij Nederlands onderzoek waaruit blijkt dat alleen het trainen van pedagogisch medewerkers niet voldoende is en dat eventuele effect kort na de training weer verdwijnt. Overigens is er weinig bekend over ‘baby-trainingen’, omdat die er maar weinig zijn in Nederland en maar van 1 het effect gemeten is [1].

Van het verbeteren van de interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers is bekend dat de meest effectieve (en efficiënte) manier die van de video-feedback is (VIB).

 

Aanbeveling

Convenant partijen die tot het IKK akkoord zijn gekomen (2017) bepleitten terecht een bijzondere aanpak van de pedagogische opgave van de baby’s in de kinderopvang. Als maatregelen zijn daar een verscherping van de begeleidster-kind-ratio uitgekomen en de invoering van een ‘baby-aantekening’.

 

Aanvullend op deze aanpak bepleit ik een verdere professionalsering van de zorg- en het pedagogische klimaat voor baby’s.

Bekendheid met de kwetsbaarheid van baby’s èn tegelijkertijd het grote vroege ontwikkelpotentieel van baby’s tegelijkertijd, zou een meer centrale plaats krijgen. Meer dan de discussie over de vraag of kinderopvang goed of slecht is voor baby’s.

Convenantpartijen en aanbieders van kinderopvang doen er goed aan om te spreken over een multi-dimensionele aanpak die zich richt op het beperken van (reeds bekende) risicofactoren en het uitnutten van (reeds bekende) beschermende factoren in de ontwikkeling van baby’s.  Het thuismilieu, het temperament en het aantal dagen in de opvang zijn dergelijke bekende risico- of beschermende factoren.

Het aantal pedagogische beroepskrachten bij de babygroep kàn ook als een beschermende factor bijdragen maar doet niet persé. Het gaat om een ingewikkelde mix van kenmerken die per baby verschillend kan uitpakken.

In de door mij voorgestelde aanpak draait het als eerste om de interactie tussen baby en de primaire verzorgers. Dat zijn nadrukkelijk de ouders èn de pedagogisch beroepskrachten samen. In de schil daaromheen komen de fysieke en omgevingskenmerken in de opvang.

 

juni 2018

Betsy van de Grift

 

Bronvermelding 

Ahnert, L., Gunnar, M. R., Lamb, M. E., & Barthel, M. (2004). Transition to child care: Associations with infant–mother attachment, infant negative emotion, and cortisol elevations. Child Development, 75(3), 639-650.

Albers, E. M., Marianne Riksen‐Walraven, J., Sweep, F. C. G. J., & Weerth, C. d. (2008). Maternal behavior predicts infant cortisol recovery from a mild everyday stressor. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(1), 97-103.

Anthony, L. G., Anthony, B. J., Glanville, D. N., Naiman, D. Q., Waanders, C., & Shaffer, S. (2005). The relationships between parenting stress, parenting behaviour and preschoolers’ social competence and behaviour problems in the classroom. Infant and Child Development, 14(2), 133-154.

Bauer, P. J., & Saeger Wewerka, S. (1995). One-to Two-Year-Olds′ Recall of Events: The More Expressed, the More Impressed. Journal of Experimental Child Psychology, 59(3), 475-496.

Bernard-Bonnin, A.-C. (2006). Feeding problems of infants and toddlers. Canadian family physician, 52(10), 1247-1251.

Brierley, J. (2003). Give me a child until he is 7: Brain Studies and Early Childhood Education: Routledge.

Bruer, J. T. (1999). The myth of the first three years: A new understanding of early brain development and lifelong learning.

Cohn, J. F., & Tronick, E. Z. (1983). Three-month-old infants’ reaction to simulated maternal depression. Child Development, 185-193.

Cohn, J. F., & Tronick, E. Z. (1983). Three-month-old infants’ reaction to simulated maternal depression. Child Development, 185-193.

Curtis, A. (2014). Discipline in nursery and infant schools. Management of Behaviour in Schools, 151.

Duncan, G. J., Brooks‐Gunn, J., & Klebanov, P. K. (1994). Economic deprivation and early childhood development. Child Development, 65(2), 296-318.

Fukkink, R. G., & Lont, A. (2007). Does training matter? A meta-analysis and review of caregiver training studies. Early Childhood Research Quarterly, 22(3), 294-311.

Fukkink, R. G., Trienekens, N., & Kramer, L. (2010). Video-feedback in opleiding en training: Leren in beeld gebracht.

Goorhuis-Brouwer, S. M. (2014). Taalontwikkeling en taalstimulering van baby’s, peuters en kleuters: Uitgeverij SWP.

Hay, D. F., Payne, A., & Chadwick, A. (2004). Peer relations in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(1), 84-108.

Hoksbergen, R., Stoutjesdijk, F., Rijk, K., & van Dijkum, C. (2002). Adoptie van Roemeense kinderen in Nederland: Gedragsproblemen van kinderen en opvoedingsbelasting voor adoptieouders. Pedagogiek, 22(1), 55-69.

Howes, C. (1990). Can the age of entry into child care and the quality of child care predict adjustment in kindergarten? Developmental psychology, 26(2), 292.

Iacoboni, M. (2009). Imitation, empathy, and mirror neurons. Annual review of psychology, 60, 653-670.

Jansen, J., Beijers, R., Riksen-Walraven, M., & de Weerth, C. (2010). Cortisol reactivity in young infants. Psychoneuroendocrinology, 35(3), 329-338.

Laevers, F. (1994). The Leuven Involvement Scale for Young Children. Manual and.

Leach, P., Barnes, J., Malmberg, L. E., Sylva, K., & Stein, A. (2008). The quality of different types of child care at 10 and 18 months: a comparison between types and factors related to quality. Early Child Development and Care, 178(2), 177-209. doi: 10.1080/03004430600722655

Medina, J. (2014). Brain Rules for Baby, Updated and Expanded: How to Raise a Smart and Happy Child from Zero to Five: Pear Press.

Meehan, C. L., & Hawks, S. (2014). Maternal and allomaternal responsiveness: The significance of cooperative caregiving in attachment theory. Different faces of attachment, 113-140.

Mims, S. U., Scott-Little, C., Lower, J. K., Cassidy, D. J., & Hestenes, L. L. (2008). Education level and stability as it relates to early childhood classroom quality: A survey of early childhood program directors and teachers. Journal of Research in Childhood Education, 23(2), 227-237.

Network, N. E. C. C. R. (1997). The effects of infant child care on infant-mother attachment security: Results of the NICHD Study of Early Child Care. Child Development, 860-879.

Network, N. E. C. C. R. (2005). Child care and child development: Results from the NICHD study of early child care and youth development: Guilford Press.

Phillips, D. A., & Shonkoff, J. P. (2000). From Neurons to Neighborhoods:: The Science of Early Childhood Development: National Academies Press.

Phillips, D. A., & Shonkoff, J. P. (2000). From Neurons to Neighborhoods:: The Science of Early Childhood Development.

Santos, I. S., Matijasevich, A., Capilheira, M. F., Anselmi, L., & Barros, F. C. (2015). Excessive crying at 3 months of age and behavioural problems at 4 years age: a prospective cohort study. J Epidemiol Community Health. doi: 10.1136/jech-2014-204568

Schweinhart, L. J., Montie, J., Xiang, Z., Barnett, W. S., Belfield, C. R., & Nores, M. (2005). Lifetime effects: the High/Scope Perry Preschool study through age 40.

Shonkoff, J. P., Garner, A. S., Siegel, B. S., Dobbins, M. I., Earls, M. F., McGuinn, L., . . . Wood, D. L. (2012). The lifelong effects of early childhood adversity and toxic stress. Pediatrics, 129(1), e232-e246.

Singer, E., & de Haan, D. (2013). Speels, liefdevol en vakkundig: theorie over ontwikkeling, opvoeding en educatie van jonge kinderen: SWP.

Speetjens, P., & Verweij-Kwok, S. e. Kwaliteitsimpuls cursus Werken met baby’s.

Tollenaar, M. S., Beijers, R., Jansen, J., Riksen-Walraven, J. M. A., & De Weerth, C. (2011). Maternal prenatal stress and cortisol reactivity to stressors in human infants. Stress, 14(1), 53-65.

Treyvaud, K., Anderson, V. A., Howard, K., Bear, M., Hunt, R. W., Doyle, L. W., . . . Anderson, P. J. (2009). Parenting behavior is associated with the early neurobehavioral development of very preterm children. Pediatrics, 123(2), 555-561. doi: 10.1542/peds.2008-0477

Unicef, Z. (2008). The child care transition. Innocenti Report Card, 8, 2008.

Urban, M. L., Arianna; Vandenbroeck, Michel; Peeters, Jan. (2011). Competence Requirements in early Childhood Education ans care (C. S. o. e. University of East London & D. f. S. W. S. University of Ghent, Trans.) (pp. 63). Brussels: The European Commission Directorate-general for education and Culture.

Vandell, D., & Wolfe, B. (2000). Child care quality: Does it matter and does it need to be improved? (Vol. 78): Institute for Research on Poverty Madison, WI.

Watamura, S. E., Donzella, B., Alwin, J., & Gunnar, M. R. (2003). Morning‐to‐afternoon increases in cortisol concentrations for infants and toddlers at child care: Age differences and behavioral correlates. Child Development, 74(4), 1006-1020.

 

[1] Ook de effecten van de door het NJi ontwikkelde training ‘Werken met baby’s’ bleek beperkt effect te hebben en na een periode van een half jaar was deze zelfs weer verdwenen. De training werd daarna aangepast, echter een effectmeting werd niet herhaald.

Vijftien regels voor goed Peuteren en Kleuteren

Betsy van de Grift breinmodel
breinmodel peuters kleuters

Peuters en Kleuters leren anders dan oudere kinderen. Toch willen we ze een educatief aanbod doen. Hoe werkt dat bij deze jonge kinderen?

Door kinderen te onderwijzen kunnen we kennis en vaardigheden die we normaal gesproken nooit in een mensenleven allemaal zelf zouden kunnen ontdekken, van anderen leren. Andere talen, kennis over andere werelddelen, maar ook leren omgaan met een nieuwe computer.

Om iets te kunnen hebben aan kennisoverdracht, aan onderwijs, moeten we het verwerken; we moeten het leren.

Peuters en kleuters maken een periode door waarbij zij bijna helemaal afhankelijk zijn van primaire opvoeders. Ze hebben zich in die periode hopelijk succesvol aan hen gehecht en door zintuiglijke ervaringen een eerste beeld van hun omgeving gekregen. Op basis van zintuiglijke- en motorische ontwikkeling, waarneming en de cognitieve bewerking daarvan vormen zich  patronen van de werkelijkheid. Deze patronen zullen de komende jaren ingewikkelder, breder, complexer en ‘verder van huis’ komen te liggen.

De vroege ontwikkeling van het geheugen, het zelfbewustzijn en het denken voegt voor de kleuters een enorme dimensie toe aan het leren:  ze kunnen een onderscheid maken tussen wat wáár is en wat niet en daarmee de patronen die ze al ragfijn kennen, van een totaal andere kant gaan bekijken.

Nog even en ze kunnen leren door zich te verbeelden, door in hun eigen hoofd en dat van anderen op zoek gaan naar nieuwe werelden.

Maar voor het zover is moet er nog heel veel gepeuterd en gekleuterd worden. In deze fase van leren moet er aan enkele basisprincipes voldaan worden.

De 15 spelregels voor het leren van peuters en kleuters (uit “Peuteren en Kleuteren”)

  1. Het grootste deel van kinderbrein is een belofte voor de nabije toekomst, al is de ondergrond er van al biologisch en genetisch beschreven.
  2. De toekomstige mogelijkheden van het kinderbrein kunnen ernstig beperkt worden door verwaarlozing, ernstige stress of door het onthouden van prikkels (deprivatie).
  3. Je kunt daarentegen aan ‘de bovenkant’ de toekomstige mogelijkheden van het kinderbrein niet makkelijk verbeteren, de genetisch basis vormt een begrenzing.
  4. Het jonge kinderbrein verzamelt door zintuiglijke waarneming informatie en zoekt patronen om de omgeving in kaart te brengen en dat beeld te perfectioneren.
  5. Problemen in de zintuiglijke ontwikkeling moeten vroeg opgespoord worden en aangepakt worden omdat ze anders de breinontwikkeling frustreren.
  6. Taal en spraak hoort bij de soort mens: wij zijn ‘groepsdieren’ en in staat tot samenwerking. Een kind leert al vanaf de geboorte heel eenvoudig de moedertaal.
  7. Een kind leert niet door passief aanbod, maar door de context, interactie en de ervaring.
  8. Jonge kinderen worden van binnenuit gedreven tot ervaringen opdoen om het brein te ontwikkelen door middel van gedrag dat wij als volwassenen ‘spelen’ noemen.
  9. Spelen geeft kinderen een prettig gevoel en ze kunnen er helemaal in op gaan. In die gevallen leren ze er het meest van.
  10. Jonge kinderen leren, naast spelen, ook door het imiteren van gedrag van anderen, belangrijke volwassenen in het leven van jonge kinderen vormen het sterkte voorbeeld.
  11. In de cortex liggen de complexe functies, waaronder de executieve functies die voor cognitief leren belangrijk zijn.
  12. Pas op 6/7 jarige leeftijd is de cortex zodanig gerijpt dat er sprake is van een cognitief leren. Deze fase kent individuele (tempo-)verschillen, waarbij de rijping bij meisjes iets sneller gaat dan bij jongens.
  13. De ontwikkeling van het werkgeheugen begint op 5 jarige leeftijd, gaat enorm snel en vertoont vanaf zevenjarige leeftijd grote individuele verschillen.
  14. Rekenen en schrijven moeten worden aangeleerd door middel van diverse cognitieve functies en vereist een herkenning van symbolen. Dit leerproces is voor kinderen jonger dan 6 jaar een complexe opgave.
  15. Het meten en testen van het brein-functioneren bij jonge kinderen is hachelijk: de inter- en intra persoonlijke verschillen zijn erg groot op die leeftijd.

 

 

Kinderopvang is een moderne frats..

of: het ontstaan van de professionele opvoeding (uit: Peuteren en Kleuteren)

Het zorgen voor jonge kinderen, voor zorgbehoevenden in het algemeen, is bij bijna alle zoogdieren de taak van vrouwen, en bij mensen is dat vanaf de oertijd niet veel anders. Vrouwen zorgen, mannen jagen. Zeker zo nu en dan maakt de natuur daarop uitzonderingen, zoals bij de monogame en hondstrouwe papegaaien.

Tegenwoordig lijken we ons minder aan te trekken van de natuurwetten door zorg en werk anders te verdelen: als je afgaat op de familiekiekjes op Facebook, wordt de westerse wereld inmiddels bevolkt met actief zorgende vaders.

Dat laatste beeld is echt, bezien in het licht van de geschiedenis, piepjong. Bijvoorbeeld in de Griekse oudheid waren er al weeshuizen en was bij wet geregeld dat vrouwen en moeders verplicht waren te zorgen voor wezen en weduwen. Vrouwen werden gezien als een soort ‘openbare verzorgers’.

In de middeleeuwen was het vooral de kerk die deze zorgtaken institutionaliseerde in ‘huizen’ of binnen kloosters. Tot begin vorige eeuw was dat in ons land de praktijk en in ‘arme’ landen zie je dat trouwens nog steeds.

De soort van ‘armenzorg’ leidde overigens midden vorige eeuw tot grote zorgen, want de kwaliteit was erbarmelijk, letterlijk. Kinderen kregen wat men ervoor over had en dat was niet veel. Inmiddels weten we dat zorgafhankelijk kinderen niet alleen in armoede opgroeiden, maar ook vaak het slachtoffer werden van misbruik.

Pas na de 2e wereldoorlog veranderde de visie op de zorg voor kinderen, omdat men dan de zorg voor kinderen die in hun welzijn of ontwikkeling worden bedreigd meer als een overheidstaak gaat zien: het begin van de ‘social care’. Hoewel de zorgtaak ook dan nog bij de vrouwen berust, wordt de eerste stappen naar professionalisering gezet. De maatschappelijk werkster -die komt in de jaren vijftig voor het eerst ‘achter de voordeur’- helpt moeders die tekortschieten in hun zorgtaak.

In de jaren zestig, met het opkomend feminisme, krijgt de als vanzelfsprekend geachte plicht van vrouwen om voor kinderen te zorgen, nieuwe lading. Zij stelden de vraag aan de orde  ‘Waarom wij?,  Fine spreekt daar van verzet tegen de ‘the burden of women’ (Fine, 2007). En er komt tegen deze ‘last’ inderdaad maatschappelijk verzet. Vrouwen hebben dezelfde rechten en mannen hebben dezelfde plichten en het feminisme vindt dat zorgtaken gelijk verdeeld moeten worden tussen mannen en vrouwen, zodat vrouwen niet in hun ontplooiing geremd worden door thuis te moeten blijven.

Het recht op -betaalt- werk drijft de vrouw weg van het aanrecht, maar ook van de commode. Er is dus ‘substitutie’ van de moederzorg nodig. De zorgvoorzieningen die tot dan toe bedoeld waren voor ‘sneue kinderen’ werden door de feministen geclaimd als zorgvoorziening voor hun kinderen terwijl zij werkten of naar de Moedermavo ging (Vandenbroeck, 2009).

In Nederland, maar ook in andere rijkere landen glijdt de kinderopvang dan snel door naar een voorziening voor werkende moeders enerzijds en een educatieve voorziening voor peuters anderzijds. Te weten: de kresj -dat was in de jaren zeventig de hippe manier om ‘crèche’ te zeggen- en de peuterspeelzaal. De zorg voor jonge kinderen wordt een dienst die onder de hoede van de -in Nederland lokale-overheid begint te komen en deels gesubsidieerd wordt. Kennelijk is het niet meer genoeg om vrouw te zijn, de verzorgers worden geacht een zeker standaard te kennen en te handhaven. Wat dan die standaard is? In sommige studies naar de kwaliteit van kinderopvang wordt nog steeds gesproken over kwaliteitsniveau: ‘no damage done’ . Dus: een kwaliteitsniveau waarvan je hooguit kunt zeggen: als het maar niet schaadt. Baten hoeft het niet. Veiligheid, hygiëne en goed gedrag zijn belangrijk (Vandell, 2000; Whitebook, 2007) ).

De opkomst van kinderopvang als dienst voor werkende moeders (sorry, nog steeds is het de moeder die beslist over de opvang van de baby (Bowes, 2004) in de jaren daarna, hangt direct samen met de economische ontwikkeling van landen. Hoe meer economische groei, hoe meer behoefte aan substituut moeders. Vrouwen aan het aanrecht leveren niet voldoende op voor de economie.

In vrijwel alle rijke landen wordt kinderopvang, als arbeidsmarktinstrument belangrijker en dat vertaald zich naar meer voorzieningen en meer overheidsbemoeienis. Vanaf de jaren tachtig wordt dan het zorgen voor jonge kinderen in instellingen een vak apart: de ‘caring professions’ ontstaan (Fine, 2007). Ook voor het opvoeden buitenshuis, van gewone kinderen, is het kennelijk niet genoeg als je vrouw of moeder bent.

Organisaties groeien en professionaliseren ook, ten koste van kleine charitatieve instellingen ontstaat er een ‘care industry’. De ‘love labor’ van gemotiveerde en basaal geschoolde vrouwen is niet meer genoeg. Wereldwijd wordt gepleit voor meer scholing en verbetering van de kwaliteit.

De kwalificerende opleidingen zouden beter en langer moeten. En de aanbieders van ECEC zouden daarna tijd moeten nemen om de competenties van de ‘teachers’ nog verder te ontwikkelen (Peeters, 2008).

 

Later op deze plek meer over #kinderopvang, kwaliteit en #overheidsbeleid

Kinderopvang; goed voor de sociale ontwikkeling?

Kinderen die naar de kinderopvang gaan, die leren beter om met elkaar om te gaan. Om rekening te houden met anderen, om voor zichzelf op te komen.

In de wet kinderopvang wordt aan deze functie gerefereerd in de basisdoelen 3 en 4: het bevorderen van de sociale competentie en socialisatie door overdracht van normen en waarden (Riksen-Walraven 2000). Het is dus belangrijk en we nemen het als sector erg serieus.

 

Voor het Pedagogisch Curriculum (Jonge Kind in de Kinderopvang), dat door BKK in samenwerking met het veld nu ontwikkeld wordt zochten we voor elk basisdoel naar wetenschappers die vier basisdoelen zouden kunnen beschrijven. Elk basisdoel werd daarvoor vertaald naar kleinere onderwerpen.

Auteurs voor de basisdoelen 1 (veiligheid) en 2 (persoonlijke competenties) bleken er ruim te zijn. We hebben daardoor gemerkt dat er voor deze basisdoelen niet alleen in de praktijk, maar ook binnen theorie en onderzoek veel belangstelling is. Moeilijker bleek het om voor de basisdoelen 3 en 4 onderzoekers te vinden die voor het curriculum bijdragen zouden kunnen schrijven. Dat heeft me aan het denken gezet.

Wat weten we eigenlijk over de bijdrage die kinderopvang kan leveren en al dan niet effectief levert aan de sociale ontwikkeling en de socialisatie van kinderen?

In deze -tikkie theoretische- blog wil ik mijn antwoorden op deze vraag met jullie delen.

We willen het graag.

Het aanleren van sociaal gewenst gedrag aan kinderen en het afleren van sociaal ongewenst gedrag is, dat is mijn aanname, iets wat we echt willen. Ik zie het in pedagogische beleidsplannen, op de websites en in trainingsprogramma’s voor pedagogische beroepskrachten terug. Veel echt methodische aanpakken ken ik niet (maar dat kan aan mij liggen uiteraard); de bekendste is die van Kindwijzer (“Samen goed voor later”), die gedurende enkele jaren met de aangesloten organisaties werkte aan een aanpak met burgerschapsdoelen en het overbrengen van democratische waarden. Belangrijke inspiratiebron voor deze visie is Mischa de Winter (Winter, 2004) met als de drijvende kracht Anke van Keulen (Keulen, 2014), voor de bevordering van, wat ik maar even noem ‘sociale opvoeding’.

Binnen deze ‘stroming’ (ik kom straks op andere mogelijke invalshoeken terug) vind ik in een verslag van het Pedagogenplatform de volgende omschrijving van socialisatie en democratisch burgerschap terug: ‘Democratische gezindheid moet je leren en je moet het oefenen. Democratie gaat verder dan vriendschap. Als kind word je toegevoegd aan een bestaande groep. Je moet je met iedereen kunnen verhouden’.

 Theoretische onderbouwing

Dat we het willen, kinderen een sociale opvoeding geven en de belangrijke sociale normen en waarden aanleren siert ons, zonder twijfel. Maar wat weten we eigenlijk over deze socialisatie, de basisdoelen 3 en 4 van de wet?

Om te beginnen is het goed om ons te realiseren dat er meerdere theoretische invalshoeken mogelijk zijn als we kijken naar de (professionele) opvoeding van kinderen: ‘From neurons to neighborhoods’ is een flink overzichtswerk over die multi-disciplinaire benadering (Shonkoff, 2011). Specifiek over ‘socialisatie’ heb ik sowieso al vijf of zes theoretische benaderingen, gevonden die ik -puur voor de liefhebber met referenties- even doorneem:

Je moet het aanleren: al in het begin van de vorige eeuw ontdekt men dat gedrag, ook sociaal gedrag, aangeleerd wordt door middel van belonen en straffen. En dat gedrag ook via trial and error, het uitproberen en oefenen tot stand komt. Dus: sociaal gedrag kun je (en moet je ook, zeggen sommige geleerden, want het ontstaat anders niet vanzelf) bij kinderen aanleren (Hayes, 1917). Jo Hermanns wijst er daarbij op dat problemen met sociaal gedrag het best ‘community-based’ kunnen worden opgelost en niet door behandelaren (Hermanns, 2009).

Probleemgedrag : anti-sociaal gedrag is een probleem en kan bovendien duiden op een stoornis. Het vraagt om een individuele aanpak. Men spreekt dan vooral over externaliserend probleemgedrag. Pro-sociaal gedrag kan door opvoedstijlen gunstig beïnvloedt worden, waarbij er verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke opvoeders gevonden worden (Prinzie, 2004).

Imiteren: kinderen leren onbewust van anderen wat de normen en waarden zijn. Vrienden en vriendinnen en leeftijdsgenoten hebben daarbij een veel grotere invloed dan opvoeders vaak aannemen (Naber, 2004).

Sociale psychologie: In een complex proces leren kinderen, via het gezin, de school en andere invloeden wat goed sociaal gedrag is. Biologische en genetische kenmerken hebben een sterke invloed op de uitkomst (Grusec & Hastings, 2014).

Participatie: door samen met kinderen dingen te doen, ze invloed te geven en hun autonomie als individu en groep te versterken, ontwikkelt zich sociaal gedrag en empathie. In de kinderopvang en wellicht nog meer in het onderwijs is er veel belangstelling voor deze ‘learning-community based’ benadering (Hart, 2013).

De breinontwikkeling (ja, ik weet het, mijn eigen stokpaardje): het nog onaffe kinderbrein doorloopt in een noodzakelijke volgorde verschillende functies. Hechting, sociaal gedrag en empathie zijn complexe functies die in interactie met de omgeving tot stand komen en die ‘rijpingstijd’ nodig hebben (Grift van de, 2015).

Visie, theorie, wetenschap of praktijk

Naast de kinderopvangpraktijk ontwikkelt zich in de afgelopen decennia een mooie en gestage stroom wetenschap en theorie, dat duidt op een professionalisering van ons vak. Wat we in de praktijk willen bereiken kunnen we daardoor toetsen aan de theorie en aan onderzoek. We kunnen daarmee ons handelen evalueren en verbeteren.

En kinderopvang is nog een jonge tak van sport dus er zijn nog veel dingen niet bekend. Eh, even, voor de goede orde: we weten wel heel veel van kinderen en wat je voor en met ze kunt doen, maar we weten niet uit onderzoek in de kinderopvang zèlf hoe dat dan uitpakt.

De vraag ligt dus volgens mij grotendeels open of en hoe succesvol we eigenlijk werken aan die basisdoelen 3 en 4.

In de overzichtsstudie van Fukkink & Jilink (2016) worden kleine maar systematische effecten gevonden van de kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen (Fukkink, 2016). De sociale ontwikkeling wordt dan gedefinieerd als het vóórkomen van gedragsproblemen of de mate van zelfregulering. Overigens worden in deze review op deze terreinen zowel negatieve als positieve effecten gevonden.

Wat nu

Werken aan het sociaal gedrag, de empathie van kinderen en het aanleren van normen en waarden, is een complexe opdracht, die we naar mijn oordeel niet af kunnen doen met praktische, gedragsmatige principes (Cotton, 1992). En waar we ons ook bewust van moeten zijn is de vreselijk ingewikkelde vraag wàt dan ‘sociaal’ is en wat ‘goed en fout’ is, als geldende normen en waarden. Cultuurverschillen spelen daar natuurlijk een grote rol in.

Het zou helpen als we om te beginnen in onze pedagogische beleidsplannen gaan zoeken en beschrijven wat ons theoretische uitgangspunt is bij de basisdoelen 3 en 4, en als er vervolgens in samenwerking met onderzoekers gekeken gaat worden naar hoe we het in de praktijk doen.

En in het pedagogisch curriculum werden onder basisdoel 3 en 4 mooie auteursbijdragen (6 stuks) verzameld die ook richting kunnen geven aan de praktische aanpak. Meer daarover binnen enkele weken!

 

Februari 2017, Betsy van de Grift

Cotton, K. (1992). Developing empathy in children and youth: Northwest Regional Educational Laboratory.

Fukkink, R. J., L. (2016). Effecten van kinderopvang

op het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen: Een overzicht van Nederlands onderzoek.

Grift van de, B. (2015). De Lastige Kleuter. Amsterdam: uitgeverij SWP.

Grusec, J. E., & Hastings, P. D. (2014). Handbook of socialization: Theory and research: Guilford Publications.

Hart, R. A. (2013). Children’s participation: The theory and practice of involving young citizens in community development and environmental care: Routledge.

Hayes, E. C. (1917). The Function of Socialization in Social Evolution. Ernest W. Burgess. American Journal of Sociology, 22(5).

Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd (Vol. 338): Amsterdam University Press.

Keulen, A. v. (2014). Denk groot doe klein! Kindercentrum als democratische oefenplaats. Amsterdam: SWP.

Naber, P. (2004). Vriendschap en sociale cohesie: de rol van leeftijdgenoten in de opvoeding van jeugd: Hogeschool INHOLLAND.

Prinzie, P. (2004). Externaliserend probleemgedrag en opvoeding bij kinderen van vier tot negen jaar. Kind en adolescent, 25(2), 55-67.

Shonkoff, J. P. P., Deborah A. (2011). From Neurons to Neighborhoods; the science of early child development. Washington D.C.: National Academy Press.

Winter, M. d. (2004). Opvoeding, onderwijs en jeugdbeleid in het algemeen belang-1.

Kinderopvang moet VEEL beter meewerken

Over de arbeidsmarkt, het belang van kinderopvang en hoe ouders van nu geholpen kunnen worden.

Vorige week werd het rapport ‘Aanbod van arbeid 2014’, van het Sociaal en Cultureel Planbureau gepubliceerd. Hier en daar werd het in de media opgepikt, maar tot opschudding of ontzetting heeft het niet geleid. Mogelijk kregen jullie alleen maar de in het rapport uitgevonden term ‘stapelbanen’ mee.

Arbeid is veranderd, op het gebied van deelname, flexibilisering en duurzame inzetbaarheid, zeggen de schrijvers (Vlasblom, Echteld en de Voogd-Hamelink).

Even de quote uit de inleiding (jullie hebben immers ook niet de tijd om alles te lezen wat interessant is):

‘De arbeidsdeelname is de afgelopen decennia toegenomen. Als gevolg daarvan steeg de tijd die binnen huishoudens aan betaald werk besteed wordt. Daarbij kent het arbeids- aanbod ook steeds meer verschijningsvormen: de vaste baan is op zijn retour en het aan- deel mensen dat als zzp’er of in een tijdelijke aanstelling werkt, neemt toe. Ook stijgt het aandeel mensen met meerdere banen; ze combineren bijvoorbeeld een baan in loondienst met het zelfstandig ondernemerschap. Het debat over de combinatie van arbeid en zorg heeft een extra dimensie gekregen nu het aandeel werkenden dat mantelzorg verleent stijgt. Participeren betekent dus vaak ook combineren, van verschillende werkzaamheden, van arbeid en zorg.’

Voor de kinderopvang bevat het rapport niet alleen interessant ‘food for thoughts’ maar zelfs een regelrechte opgave. Vind ik.

1 de arbeidsdeelname neemt toe

2 de vaste baan is op z’n retour

3 werk wordt flexibeler, in contract èn naar inhoud

4 de druk op combinatie arbeid en zorg neemt toe

De arbeidsdeelname steeg de laatste decennia fors: van 64% naar 79%. Door vrouwen, maar ook doordat ouderen doorwerkten. Ook studerende gingen meer werken. Vrouwen zijn echter de ‘champions’, tussen 1986 en 2012 steeg hun arbeidsdeelname van 44% naar 72% !!

De vaste baan is op z’n retour. Dat komt door het combineren van een parttime baan met gedeeltelijk zelfstandig ondernemerschap, maar ook door het combineren van twee kleinere parttime banen. De contracten zijn bovendien kort en vaak tijdelijk. Niet uit te sluiten valt dat de ‘stapelbanen’ voor veel gezinnen bittere noodzaak worden; het CBS waarschuwt in dat verband voor zware werkweken van meer dan 40 uur per week.

De flexibilisering van arbeid nam toe. Zowel de flexibiliteit in het contract, als ook in de tijd èn de plek waar het werk verricht wordt. Thuiswerken komt vaker voor. Voor een ouderwetse vaste baan moet je geduld hebben: je moet op dit moment, statistisch gezien, 10-12 jaar werken voor je die krijgt. En als je nu jong bent moet je er rekening mee houden dat die periode zelfs nog aan het verlengen is.

De druk op de combinatie van zorg en arbeid neemt toe. Veel mensen ervaren hun werk als (emotioneel) belastend; flexwerkers vaker dan vaste krachten. Die eerste rapporteren bovendien afnemende autonomie op hun werk. En dat is een belangrijke voorspeller voor verzuim, blijkt. En in de melée van flexwerken en stapelbanen ervaren veel mensen toenemende druk om voor andere te zorgen. Voor hun eigen kinderen , maar ook voor zorgbehoevenden in hun sociale netwerk, als mantelzorgers.

Het aanbod van arbeid leidt –regelrecht- tot een ander soort werknemers. Dat is een serieuze waarschuwing die het rapport ons biedt. De werknmeer volgt immers het aanbod op de arbeidsmarkt en niet andersom. De kinderopvang kan daarop drie dingen doen. Als eerste kan ze uitgaan van de bestaande waarde: kinderopvang als arbeidsmarktinstrument. Ze kan dan vasthouden aan het oude verdienmodel van bij voorkeur vaste dagen en contracten (alhoewel dat al flink aan het verschuiven is). Ze kan zich zorgelijk blijven uiten over de risico’s voor stabiliteit en continuïteit in de opvoedomgeving. Terecht overigens, want de pedagogische kwaliteit staat of valt met die continuïteit.

De kinderopvang kan ook, en dat doet ze nu ook met verve, benadrukken dat ze een pedagogische voorziening is die sociaal/maatschappelijke waarde vertegenwoordigd. En dat de samenleving dus om die reden, net als ze dat doet met onderwijs, de basisvoorziening voor alle kinderen (het liefst tegen lage kosten voor ouders) toegankelijk zou moeten maken. Niks arbeidsmarktinstrument.

Of de kinderopvang kan, en daar wil ik nu graag voor pleiten, werkende ouders, die niet anders kunnen dat mee-flexibiliseren in het tegenwoordige aanbod van arbeid, gaan helpen. De kinderopvang kan met ze gaan meewerken.

Als de ouders in een gezin allebei de deur uit moeten, voor werk of voor andere belangrijke dingen, dan willen ze heel graag goede opvang voor hun kind. Opvang die ze kunnen vertrouwen en die meeleeft met hun leven. Veel als het moet, weinig als het kan (of als het misschien zelfs moet, omdat er tijdelijk helemaal geen werk is!). Goede kinderopvang voldoet aan dat criterium van vertrouwen te geven. Maar daarnaast of daarboven voldoet goede kinderopvang aan de professionele standaard, die ouders vaak niet goed kunnen overzien. Maar goede kinderopvang werkt vooral ook mee. Mee met het gezin. Kinderopvang is de goede vriend die achter het raam van de kinderopvanggroep, met de dreumes op de arm, papa en mama uitzwaait: ‘papa en mama komen zo weer terug hoor!’.