Peuteren en Kleuteren is een rijk en belangrijk boek…

Lauk Woltring, bekend auteur en pleitbezorger van ‘Werken met Jongens’, schreef een uitgebreide recensie van mijn boek ‘Peuteren en Kleuteren, de breintheorie over het leren van het jonge kind’.

Geactualiseerde en herziene uitgave, Probook 2023, 1e druk.

” Dit is een rijk en belangrijk boek. Belangrijk omdat het aan de frontlinie staat van de ontwikkelingen in de opvoeding van het jonge kind en het onderwijs aan jonge kinderen. Rijk omdat het veel recente kennis brengt over de stadia in de ontwikkeling van het lerende brein. Van de Grift komt met een eigen model van breinleren (van zintuigelijke informatieverzameling via ervarend leren en patroon herkenning naar bewustzijn en denken). Net als Betsy ben ik geen neuropsycholoog al houden wij beiden de ontwikkelingen op dat terrein goed bij, maar e.e.a. maakt een goede met wetenschappelijke bronnen onderbouwde indruk. Na het eerder verschenen De kleutervriendelijke school (2020) waarover ik eerder een recensie schreef (zie mijn site www.laukwoltring.nl) en waarin zij volgens míj minder helder was over de vroege rol van leidend onderwijs, gaat zij nu een stap verder met inzichten die duidelijk kunnen helpen in de soms vruchteloze discussie over enerzijds ervarend en spelend leren en anderzijds instructie en kennisoverdracht in de scholen.  Het eerste domineert in de vooral pedagogisch georiënteerde kinderopvang waar het informatie verwervend en verwerkend kind zelf centraal staat;  het kind zorgt als het ware zelf voor de input al is het daarvoor wel mede afhankelijk van de rijke omgeving en interactie met vertrouwde volwassenen en andere kinderen. Het ‘input-leren’ via instructie en kennisoverdracht is dominant in het onderwijs met de inbreng van externe leerstof via de docent met daarachter de onderwijswetenschappen.
Jonge kinderen leren echt anders dan oudere. ‘Input-leren’ en instructie vergt bijvoorbeeld talige en cognitieve vaardigheden waar het kind pas rond 6 jaar oud over beschikt. Dit inzicht is van belang omdat het onderwijs ‘oprukt’ in de domeinen van het jonge kind met zelfs een pleidooi in de PO-raad voor een doorgaande leerlijn van 2 tot 12 en daar tot geforceerd leren en gebrekkige ruimte voor ontwikkeling van binnenuit kán leiden. Van de Grift pleit voor meer samenwerking en discussie tussen de verschillende wetenschapsdomeinen pedagogie en onderwijskunde.
Het is beknopt en zeer gecondenseerd geschreven, maar helder en zeer overzichtelijk door opbouw in 7 delen en door taalgebruik, duidelijke tekeningen en blokken met korte excursies plus een kernachtige samenvatting per deel. Een ‘must’ voor opleidingen. Veel ouders en beroepskrachten kunnen met dit boek in de hand beter afstemmen op de eigen ontwikkeling van hun kind(eren).Het leest gemakkelijk, al zouden nog wat meer voorbeelden behulpzaam kunnen zijn”.

‘Peuteren en Kleuteren is een rijk en belangrijk boek, omdat het aan de frontlinie staat van de ontwikkelingen in de opvoeding van het jonge kind en het onderwijs aan jonge kinderen’.

“Enkele kanttekeningen bij dit overigens zeer aanbevelenswaardige hoek: van de Grift gaat maar zeer beperkt in op de ontwikkelingsverschillen tussen jongens en meisjes. Zo vermeldt zij op pag. 101 dat meisjes van 2 jaar vaker een ontwikkelingsvoorsprong hebben (voorspeller van de latere taalontwikkeling) en op pag. 51 dat er meer ADHD wordt geconstateerd bij jongens die te vroeg naar school gaan, hetgeen terecht als onvoldoende rijping i.p.v. ADHD wordt gezien, maar de betékenis van deze verschillen belicht zij niet, noch de invloed van de omgeving hierop. (Elders is duidelijk geworden dat de taalvoorsprong van meisjes rond 11-12 jaar zo’n 1,5 jaar bedraagt). En dit terwijl taalontwikkeling als een rode draad door het boek loopt. Dit moet voor jongens welhaast mis gaan met het huidige ietwat rigide leerstof-leeftijd-jaarklassen systeem waarin jongens inderdaad steeds meer achterblijven en uitvallen. Dit heeft zeer vroege wortels en forse gevolgen in bijvoorbeeld de communicatie[1]
Ook de verschillende interactie van de omgeving met het zich ontwikkelende brein (o.a. de rol van vaders) komt weinig uitgewerkt in beeld, denk hier bijv. aan specifieke stressoren die bij jongens inwerken op de ontwikkeling, zoals de bij hen vaker voorkomende onveilige gehechtheid uit verlegenheid van de ouders met het niet goed begrepen gedrag van het jongetje. Tenslotte zou de motoriek (fysiek ik-gevoel, huidcontact, stoeien, het ’ik-in-de-ruimte’ e.d.) meer aan bod kunnen komen. Dit alles kan verder worden uitgewerkt in een volgend boek of elders gelezen, maar doet weinig af aan de betekenis van dit boek. Een toegankelijke aanwinst!”

Utrecht 22-9-2023

Lauk Woltring (Werken met jongens) www.laukwoltring.nl


[1] zie Woltring, Lauk & Dick van der Wateren (red.) 2019, De ontwikkeling van jongens in het onderwijs (inmiddels 3e druk 2022)

Stil zitten en opletten!

Over de bewegingsdrive van jongetjes en wat het onderwijs daarmee kan (en moet).

Uit onderzoek blijkt dat jongetjes structureel meer bewegen, fysiek actief zijn dan meisjes (Trost, et al, 2002)
Uit onderzoek blijkt dat jongetjes structureel meer bewegen, fysiek actief zijn dan meisjes. Dat beinvloed hun leerhouding, maar ze hebben veel baat bij.

De motorische ontwikkeling van kleine kinderen verloopt behoorlijk voorspelbaar. Het hoofd optillen, omdraaien, kruipen, zitten en lopen, dat zijn echte mijlpalen. En die hele eerste ontwikkeling verloopt bij jongens en meisjes vrijwel hetzelfde.

Maar vanaf de leeftijd van ruim een jaar zie je wel wat verschillen ontstaan. Jongens bewegen meer dan meisjes. Structureel wordt er bij jongens meer DPA, dagelijkse fysieke activiteit gemeten dan bij meisjes [1]. Ze doen dat graag en kunnen het haast niet laten. Ze krijgen dan ook veel vaker dan meisjes aanwijzingen als: ‘Blijf eens even rustig zitten’. De bewegingsonrust van jongens wordt vaak geassocieerd met probleemgedrag. Wat veel mensen niet weten is dat jongens door te bewegen makkelijker kunnen leren[2]. Beweging levert hersenactiviteit op en bevordert de aanmaak van neurotransmitters.

Door de mannelijke hormonen, maar vooral ook doordat ze meer bewegen, zijn jongens vaak sterker. Hun grove motoriek is beter ontwikkeld, dat zie je soms al op kleuterleeftijd. Hun bewegingsdrang komt zogezegd ‘van binnenuit’.

De voorkeur voor ‘gespierd spelen’ lijkt samen te hangen met het hormoon testosteron. Meisjes met het CAH-syndroom (zie ‘Genderontwikkeling’), voelen zich daar ook toe aangetrokken, meer dan ‘gewone’ meisjes. Misschien dat meisjes gespierd spelen ook minder leuk vinden omdat ze niet zo zijn ingesteld op stoeien en ‘wie is de sterkste’. Van meisjes is bekend dat ze minder van competitie houden.

…en opletten

Onze samenleving, met informatie en prikkels van alle kanten, stelt aan volwassenen en kinderen hoge eisen. Je moet je kunnen afsluiten en je kunnen concentreren, anders loopt je hoofd om. Bij kleine kinderen is dat een flinke uitdaging. Zij moeten nog leren zich te concentreren. Jongens zijn daarbij in het nadeel. Ze hebben minder snel dat gedeelte van het brein klaar en bovendien hebben zij meer moeite om zichzelf, de prikkels van binnenuit, onder controle te houden. Laten we even wat dieper op deze ontwikkelingsopgave ingaan.

Een kind moet rond de leeftijd van ongeveer 5 jaar geleerd hebben om ergens ‘aandacht voor te hebben’. Dat is het vermogen om gedurende een toenemende tijdspanne de aandacht op een object gericht te houden en tegelijkertijd niet op eventuele andere prikkels te reageren. Meisjes kunnen dat doorgaans eerder, doordat hun breinontwikkeling een wat snellere route neemt [3]. Jongens hebben daarbij dus ook nog de pech dat ze beweeglijker zijn.

Als een kind geleerd heeft zich ergens op te focussen en dat ook een tijdje vol te houden, dan heeft hij eigenlijk geleerd zichzelf onder controle te krijgen. Daarna komt de volgende stap: het vermogen tot zelfregulering. Dat wil zeggen dat een kind de prikkels die van binnenuit komen, zoals lust, emoties of agressieve impulsen ook moet leren onderdrukken of beheersen. Dat leerproces vergt tijd en het vraagt van opvoeders een actieve en geduldige houding – bij de opvoeding van jongens nog iets meer dan bij meisjes. Stel je het binnenste van een brein voor als het meer primitieve deel waar de driften uitkomen: het ‘binnenbrein’. Stel je dan voor dat het ‘buitenbrein’ (de cortex) daar de baas over moet worden. Het buitenbrein rijpt later en heeft oefening nodig. Bij jongens gebeurt dat later en lijkt dat meer training te vragen. Pas als het buitenbrein genoeg ontwikkeld is, kan het de prikkels van binnenuit, zoals een driftbui, tegenhouden.

Omdat jongens wat meer moeite hebben concentratie en zelfcontrole aan te leren, is het misschien logisch dat er bij hen vaker dan bij meisjes problemen worden gesignaleerd die met concentratie te maken hebben. In veel gevallen zal de verklaring voor aandachtsproblemen zoals boven betoogd, eigenlijk leeftijdsconform èn genderconform zijn. Bovendien kan ook een tekort aan training van de functies door de opvoedkundige omgeving, een verklaring zijn voor een achterstand op dit terrein. In veel minder gevallen moet gedacht worden een stoornis zoals bijvoorbeeld ADHD, een aandacht stoornis die mede erfelijk bepaald is. In ons land komt ADHD waarschijnlijk bij drie tot vijf procent van de kinderen (in de leeftijd tot 16 jaar) voor, dat wil zeggen bij in totaal veertigduizend kinderen. Een kwart tot een derde van hen zijn meisjes [4]. Een aantal van de kinderen met ADHD krijgt therapie of wordt behandeld met medicijnen. Dat zijn vijfmaal vaker jongens dan meisjes [5].

Behandeling van aandacht stoornissen is overigens in alle gevallen, dus ongeacht de oorzakelijke verklaring belangrijk, want op latere leeftijd en vooral vanaf de puberteit en de adolescentie, blijken mensen met aandachtsstoornissen een statistisch hoger risico te lopen op verslavingsproblematiek en criminaliteit.

‘Stilzitten’ zeggen helpt dus niet, een opvoedkundige en professionele aanpak hopelijk wel.


[1] Trost, S. G. e. a. (2002). “Age and gender differences in objectively measured physical activity in youth.” Medicine & Science in Sports & exercise.

[2] Gurian, M. (2010). Boys and girls learn differently! A guide for teachers and parents, John Wiley & Sons.

[3] Eliot, L. (2012). Pink brain, blue brain: How small differences grow into troublesome gaps-and what we can do about it, Oneworld Publications.

[4] Jolles, J. (2011). Ellis en het verbreinen/druk 1: over hersenen, gedrag en educatie, Neuropsych Publishers.

[5] https://www.laukwoltring.nl/algemeen/basistekst-jongens-in-balans/

Houw es op over dat spelend leren!

kleuteronderwijs en de inrichting van de groep
In een kleutergroep horen speelhoeken te zijn. Ze nodigen uit tot het initiatief van kinderen om met elkaar te komen tot spelconcepten.

Leg je werkjes even neer en luister nou es even naar me...

Doordat wij, voorvechters van goede ontwikkelingsstimulering aan jonge kinderen, altijd maar weer terugvallen op dat ‘leren door te spelen’ hebben we geen of weinig status in het onderwijskundig debat [1]. We worden niet begrepen of, en wat ik nu ga zeggen kan even hard aankomen, we worden weggezet als die spelen-gekkies: vrouwen die zijn blijven hangen in het tijdperk van de KLOS, de kleuterkweek. Wij weten niks van onderwijs. Laat staan van onderwijsvernieuwing. Onze inspiratiebronnen dateren van voor de tweede wereldoorlog (Vigotsky, Montessori; ik noem maar wat willekeurigs) of ze zijn op z’n minst al helemaal of bijna gepensioneerd (Sorry, Bert van Oers en Ferre Laevers).

We worden aangezet tot evident-based werken en krijgen daarom methoden opgedrongen die bewijsbaar effectief zouden zijn. Er wordt over onze hoofden heen gepraat over al dan niet moeten werken met directie instructie bij kleuters.

Onze leerkrachten, die zich juist zo sterk identificeren met kleuteronderwijs krijgen van hun directies te horen dat ze flexibel inzetbaar moeten zijn en dus ook in midden- en bovenbouw moeten werken.

Diezelfde directies eisen dat er toetsen en testen moeten worden afgenomen en adviseren onze leerkrachten met klem om eerder en meer met letters en lezen aan de slag te gaan. Anders zouden zij, de leerkrachten en pleitbezorgers voor spelen leren, eigenlijk medeverantwoordelijk zijn voor de achterstanden die in groep drie al gevonden worden bij sommige kinderen.

Eerlijk gezegd denken sommige directeuren en bestuurder wat veel gewone mensen ook denken. Het is allemaal wel leuk, dat spelen, maar dat doe je maar als je klaar bent met je werk. Spelen is iets wat je doet als je niks beters te doen hebt.

Toegegeven, dat is een gechargeerd beeld en ongenuanceerd ook. Zo gaat het vast niet echt, en lang niet overal. Of misschien voel ik dat zelf alleen maar zo. Misschien projecteer ik mijn eigen frustratie op de onderwijssector. Dan spijt me dat.

Of nee, dat spijt me eigenlijk helemaal niet.


[1] Met ‘onderwijs’ bedoel ik in deze context nadrukkelijk ook de Early Childhood Education, dus wat wij voorschoolse educatie nemen. Ik heb het dus over het professionele pedagogisch educatieve aanbod aan kinderen tussen de 2,5 en 7 jaar.

Recensie van Het managementboek voor de Kinderopvang.

Inge Verkouw is leerkracht in het basisonderwijs en lid van de Kerngroep WSK (Werk- en Steungroep Kleuteronderwijs). Ze las ‘Het Managementboek voor de Kinderopvang’ en mailde me daarover: ‘Ik vond het echt heel verhelderd om te lezen hoe de kinderopvangorganisatie haar dienstverlening inricht. In het onderwijs kunnen wij nog veel leren over een professionele werkhouding ten aan zien van collega’s en natuurlijk ook naar kinderen. In het traditionele onderwijs is de tendens nog steeds gericht op  instructie & kennisoverdracht terwijl het jonge kind al spelend zijn wereld verkent’. Onderstaand kun je haar boekbespreking lezen.

“Voor eenieder die in het onderwijs werkt met kleuters raad ik het boek aan, zodat je inzicht krijgt hoe de kinderopvangorganisatie haar dienstverlening in richt, omdat de groei van Child Care wereldwijd groeit. In veel onderbouwteams zou het wenselijk zijn om zorgvuldig naar de eigen organisatiecultuur te kijken, zodat de disfunctionele processen kunnen worden aangepakt op basis van democratische principes het liefst op basis van consensus. De onderbouwleerkrachten kunnen leren van de kansen die de pedagogische medewerkers creëren om de interne structuren binnen de kinderopvang zodanig aan te passen binnen hun organisatie door elkaar aan te moedigen om te reflecteren op hun eigen handelen. Dit blijkt een grote succesformule te zijn om in kleine teams onder begeleiding een analyse te maken over de handelswijze op de groepen.

Er is in het huidige klimaat een paradoxale situatie ontstaan tussen onderwijs en kinderopvang: zelfontplooiing/persoonsvorming of instructie & kennisoverdracht. De kinderopvang zorgt voor de pedagogische dienstverlening, maar onderwijs aan kleuters is gericht op instructie & kennisoverdracht. Dit staat haaks op elkaar terwijl we graag zouden zien dat er een doorgaande lijn wordt voortgezet voor de ontwikkeling van het jonge kind.

Het is in ieders belang zowel voor de ouder als de professional dat de basisvoorwaarden op de proceskwaliteit geborgd is in Nederland ten aan zien van het jonge kind!  In het traditionele onderwijs aan het jonge kind zal het vrije spel de belangrijkste pijler moeten zijn, waardoor er een doorgaande lijn zichtbaar wordt voor eenieder.

Het is waardevol dat de kinderopvang al veel verder is in zijn ontwikkeling om op professionele basis de deskundige pedagogische medewerkers weet ervan te overtuigen van het grote belang van juiste interactievaardigheden ten aan zien van het jonge kind! Het huidige onderwijs aan het jonge kind kan veel leren van de kinderopvangorganisatie”.

Lid kerngroep WSK-kleuteronderwijs

Inge Verkouw

Allemaal op zoek naar laagopgeleide moeders

Voorschoolse educatie ‘every child matters’, Dublin, werkbezoek 2009 (eigen foto ).

Er bestaat in ons land -en ons omringende landen- een behoorlijk zwaar opgetuigde structuur om kinderen die potentieel tegen onderwijsachterstanden kunnen aanlopen of daar zelfs al tegenaan gelopen zijn, betere kansen te bieden. Dezelfde kansen als alle andere kinderen hebben. Het heet niet voor niks een streven naar kansengelijkheid. De kinderopvang maakt deel uit van die structuur, als uitvoerder en aanbieder van voorschoolse educatie. Vrijwel kritiekloos, want wat kan daar nou tegen zijn, alle kinderen dezelfde kansen bieden.

Om welke kinderen gaat het?

Er zijn in onderzoeken een aantal kenmerken gevonden die een significant verband houden met later optredende onderwijsachterstanden. Kenmerken die dus als een soort van voorspeller fungeren. Altijd wel op een statistisch niveau natuurlijk dus er zijn uitzonderingen op de regel. Kinderen waar thuis niet-Nederlands gesproken wordt is bijvoorbeeld zo’n voorspeller, of kinderen waarvan de ouders een laag inkomen hebben blijken ook ‘at risk’. De criteria worden soms bijgesteld; zo is het lang de vraag geweest of het nou het opleidingsniveau van de ouders is òf het inkomen die een risicofactor kan vormen. Best ingewikkelde materie want die twee dingen gaan uiteraard vaak samen.

Waarom zijn die kenmerken belangrijk?

Het ministerie van OCenW, die de portefeuille onderwijsachterstandenbeleid beheert, heeft informatie nodig om de doelgroep af te bakenen en om de middelen te beschikken. Het OAB wordt namelijk als totaalpakketje weg-gedelegeerd naar de gemeenten, die dat moeten omzetten in beleid en uitvoering. Het ministerie hanteert daarvoor CBS-criteria. Ze worden zo genoemd omdat het Centraal Bureau voor Statistiek de criteria stelt en dan meteen uitrekent over hoeveel kinderen het gaat en hoe ze over Nederland ongeveer verspreid zijn. Vandaar dat de ene gemeente veel meer geld krijgt voor het onderwijsachterstandenbeleid dan een andere gemeente; vergelijk Wassenaar met Rotterdam maar eens. Maar het CBS verzint het dus niet helemaal zelf maar maakt gebruik van onderbouwde gegevens.

Hoewel de middelen die aan de gemeentes worden toegewezen gebaseerd zijn op die serieuze criteria staat het ze vrij om daar eventueel nog wat aan toe te voegen, als dat voor de lokale jeugd agenda belangrijk is. Maar helemaal vrijblijvend is dat niet want gemeenten moeten wel verantwoording afleggen over het bereiken van de ‘CBS-doelgroep’. Ze moeten achteraf aantonen dat de beschikte middelen terechtkomen bij de kinderen die het -volgens de risicofactoren- echt nodig hebben.

Het criterium ‘laagopgeleide moeder’ staat ook het lijstje van de CBS-criteria. Maar daar iets mee aan de hand. Die doelgroep (dat wil zeggen de kinderen van laagopgeleide moeders) die wordt door gemeentes en voorschoolse educatie niet genoeg bereikt. Ik wist dat niet, maar ik kwam het op meerdere pagina’s tegen in het precool-rapport 2022[1].  En nou krijg ik het niet meer uit mijn hoofd.

Kinderen met laagopgeleide moeders zijn kennelijk slechter af.

Kinderen met laagopgeleide moeders lopen een statistisch hoger risico op onderwijsachterstanden.

Je zal maar zo’n laagopgeleide moeder zijn.

Laagopgeleide moeders moeten beter bereikt worden met OAB aanbod.

Nu de laagopgeleide moeder op het lijstje staat van risicofactoren, betekent het dat gemeenten extra hun best moeten gaan doen om de kinderen van laagopgeleide moeders te bereiken. Want het schijnt dat die op dit moment nog veel te weinig bereikt worden helemaal niet gesignaleerd te worden als kinderen met risico op onderwijsachterstanden.

Er zit maar een ding op, we moeten allemaal dus op zoek dus laagopgeleide moeders.

Het klinkt logisch. Maar toch, ik begrijp het niet en eigenlijk wil ik het eigenlijk ook niet begrijpen. We stigmatiseren een segregeren moeders, opvoeders op grond van statistische risico’s en zeggen eigenlijk: Je biedt een onvoldoende leerzame opvoeding, dus dat stukje gaan we van je overnemen. En dat doen we met ouders met een niet-Nederlandse achtergrond ook. En met ouders die thuis een andere taal spreken. En met alleenstand moeders. Jullie doen het niet goed genoeg, jullie kinderen lopen daarom kansen mis. Kansen op een goede schoolloopbaan althans.

Volgens mij hebben we nu de grens bereikt van wat we als kinderopvang gewoon uitvoeren ‘omdat het moet’ en wordt het tijd dat we zelf ons gezonde verstand en onze moraliteit aan het werk moeten zetten. De kinderopvang, die de kant van gezinnen kiest, die uitgaat van gelijkwaardig partnerschap in de opvoeding, is dat aan haar kernwaarden verplicht.

Betsy van de Grift

Maart 2023


[1] LESEMAN, P. and A. VEEN (2022). “Het pre-COOL cohort tot en met groep 8.”

De vlag kan uit: VVE kan effectief zijn. Alhoewel…

Dit is de voorkant van het rapport pre-COOL 2022 Leseman/Veen

Er is in Nederland grote belangstelling voor het beperken of verkleinen van leerachterstanden in het onderwijs door middel van zogenaamde voorschoolse educatie. Daarom wordt er veel geïnvesteerd in zowel het bereik van de doelgroep als in het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod. Gelijke kansen voor alle kinderen, is het motto.  Zelfs het stelsel kinderopvang moet er voor herzien worden, zeggen sommigen.

Tegen die achtergrond heb ik me uitgebreid verdiept in het laatste PRECOOl rapport. Immers, dat cohortonderzoek volgt de effecten van voorschoolse educatie door de jaren. Het bijzondere van dìt PRECOOL-onderzoek is, dat het de metingen betreft van 2-jarigen tot een met diezelfde kinderen in groep 8 van de basisschool. We mogen dus verwachten dat het een uitspraak doet over de effectiviteit van voorschoolse educatie over de hele basisschoolloopbaan bij de ‘doelgroepkinderen’.

Lees meer over mijn bevinden van het rapport in onderstaande download.

Leiding geven of je laten leiden door de waan van de dag

Je bent ingehuurd als leidinggevende, maar er gaan dágen voorbij dat je niet eens grip hebt op je eigen werk. Laat staan op dat van de anderen die van jou aansturing verwachten.

Positief geformuleerd is de kinderopvangsector flexibel, hardwerkend en gaat niet zitten piepen als er een aanpassing in de bedrijfsvoering moet worden doorgevoerd: nieuwe regels, de covid-crises, personeelstekort of zoals nu: hoge kostenstijgingen door de inflatie en een aanstaande directie financiering. Kom maar op: het management ‘inhaleert’ de nieuwe situatie en geeft die vorm in de dagelijkse praktijk. Dat is een teken van kracht. Toch?

De literatuur die ik heb gezocht om dat fenomeen te verklaren èn om een antwoord te vinden op de vraag of het wel echt een teken van kracht is, komt uit de managementmodellen en specifiek die van Quinn. Zijn Handboek Managementvaardigheden van Quinn legt uit dat de soort van managementtechiek in relatie staan tot de opgave van de onderneming en de bedrijfstak. Bovendien stelt Quinn, is er zelden sprake van één model dat andere uitsluit, maar vaak van een mengvorm van modellen: meerdere waarden lopen door elkaar heen. Soms concurreren de kenmerken zelfs met elkaar, dat is het concurrerende waarden-model[i]. Ook de interne cultuur speelt een rol, die kan hiërarchisch zijn of juist heel democratisch. Vaak hangt ook dat samen met de bedrijfstak of de geschiedenis van een onderneming.

Daar hebben we wat aan: de sector kinderopvang en haar ondernemingen heeft duidelijke eigen kenmerken: er is een hybride stelsel, met veel invloed van zowel klanten als de overheid. De overheid levert aan de klanten koopkracht, maar stelt zich flink regulerend op bovendien. Bovenal is de sector heel personeels-intensief en dat geeft veel operationele druk. Eigenlijk vraagt dat, bij elkaar opgeteld, om vrij strakke aansturing, vergelijkbaar met een productieorganisatie. De aard van de dienstverlening en de cultuur daarentegen vragen meer om een begeleidende stijl van management, met ruimte voor ontwikkeling, initiatief en ontplooiing van medewerkers. Dat staat eigenlijk recht tegenover elkaar. Misschien is flexibel reageren en aanpakken dus wel krachtig, maar heb je daarmee te weinig innovatief vermogen en focus op de toekomst? De operatie ’trekt’ als het ware de organisatie naar beneden…

Uit een analyse van meerdere bedrijfskundige invalshoeken heb ik in mijn managementboek de conclusie getrokken dat de kinderopvang neigt naar vormen van management die vooral gericht zijn op de interne stabiliteit en processturing. Maar om ook wendbaar te zijn en te kunnen reageren op veranderingen, een adaptieve organisatie te zijn, moeten ook de rollen van bijvoorbeeld de innovator en bemiddelaar goed worden ingevuld. Door te veel aandacht op interne routines wordt er te weinig geïnvesteerd in het vermogen van organisatie om te veranderen en te vernieuwen. Mogelijk ligt daar een aandachtspunt voor het management in de kinderopvang.


[i] Quinn, R.E., Sue R. Faerman, Micheal P. Thompson, Micheal R. Mcgrath and David S. Bright (1985) 6e editie, BOOM uitgeverij, Amsterdam.

In mijn nieuwe boek ‘Het Managementboek voor de Kinderopvang’ heb ik een selectie uit bedrijfskundige theorieën èn wetenschappelijk onderzoek uit de kinderopvang, toegepast op de managementopgave in kinderopvangorganisaties. Die bedrijfskundige kennis is niet nieuw en soms zelfs ‘iconisch’, zoals de eerder genoemde modellen van Quinn, maar nog niet eerder werden ze toegepast op de praktijk van de kinderopvangsector. Van strategische opgave tot teamprocessen en van crisiscommunicatie tot het inrichten van de organisatieprocessen.

In Het Managementboek voor de Kinderopvang wordt een stevige theoretische basis gelegd voor de managementopgave van de sector: van de pedagogische kwaliteit naar schaalvergroting en IKC-vorming; van stelseldebatten tot teamproblemen, alles komt aan de orde. Een onmisbaar handboek voor de duizenden beginnende en ervaren managers in de kinderopvang die kennis en zelfreflectie willen combineren.

Jaarlijks wordt er aan miljoen kinderen in de kinderopvang een warm welkom en een veilige speel-leeromgeving geboden, op 17.000 locaties. Leidinggevenden in de kinderopvang staan voor de dagelijkse verantwoordelijkheid om dat te managen, te voldoen aan de eisen van de overheid en de verwachtingen van gezinnen. Met de professionalisering van de sector neemt ook de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van het management toe.

Boek bestellen? Click op de link onder de titels. Liever bij Bol bestellen? -> Kan ook.

Meer dan 3 exemplaren bestellen? Ontvang korting en mail Info@betsyvandegrift.nl

Volgende blog: Overregulering is schijnveiligheid

Best veel, 32 kleuters in groep 1 !

Ik weet niet hoe vaak het voorkomt, maar met een zekere regelmaat hoor ik van leerkrachten in kleutergroepen dat tegen het eind van het schooljaar hun groepen tot een angstwekkend aantal leerlingen vollopen. ‘Angstwekkend’, nee dat zeggen de kleuterleerkrachten niet hoor, maar dat is een conclusie van mij, want ik heb er absoluut een beeld bij en dat beeld is niet zo positief. Zo’n klaslokaal voor kleuters, toch al tamelijk vol door de aanwezigheid van tafeltjes, stoeltjes, kieskasten en speelhoeken en dan daar doorheen ruim dertig bruisende kinderen van vier jaar. Ze hebben, geheel leeftijdsconform, best wel wat onrust in hun lijfjes en hun executieve functies zijn nog maar heel beperkt ontwikkeld (in gewone mensentaal: ze hebben nog wat moeite met zich te concentreren en hun eigen gedrag te corrigeren). Het zijn energiebommetjes wiens hoogste prioriteiten bepaald niet is om aan de in de onderwijswet geformuleerde leerdoelen te gaan werken. Sterker nog, sommige zijn zelfs amper zindelijk, voelen zich nog erg onveilig zonder de vaste thuis-verzorgers om zich heen en vragen het liefst 100 keer per dag aan de juf naar de bekende weg. De juf -die in heel veel gevallen alleen voor de groep staat- biedt onderwijs aan, maar moet vooral aan al die pedagogische behoeftes van die jonge kinderen tegemoet zien te komen.

Kleutergroepen zijn geweldige rijke leeromgevingen!

Waarom zijn die groepen zo vol, is dat erg en zo ja voor wie?

Kleuters mogen vanaf 4 jaar naar school; ze hoeven nog niet, ze zijn nog niet leerplichtig, maar 98% van de vierjarigen gaat. Dat betekent In de praktijk dat op het moment dat een kind 4 jaar wordt hij begint met naar de basisschool te gaan, dus naar groep 1. Druppelsgewijs komen dus alle ‘eerstegroepers’ in de loop van het schooljaar binnen. Meestal hebben ze dan al ervaring opgedaan op een kinderdagverblijf of in een peuterspeelzaal/ voorschoolse educatie groep. Dat scheelt want dat betekent dat ze al routine hebben opgedaan met een dagritme van afscheid nemen van papa en mama, jasje ophangen, kringgesprekken, wachten op je beurt, spelen in de speelhoek of taakjes doen aan een tafeltje. Sommige kinderen komen ‘rechtstreeks van thuis’ en dan blijkt het wennen in de kleutergroep wat meer tijd te vragen van het kindje en daardoor ook van de juf, uiteraard.

Met de vraag of dat erg is kunnen we twee kanten op: het wetenschappelijke antwoord en het gezond verstand antwoord. Te beginnen met het laatste.

Ja het is erg. De kinderen hebben last van elkaar en overprikkelen elkaar, terwijl een schooldag voor de jongste kleuters toch al behoorlijk veel gevraagd is: oververmoeidheid dreigt. Er bestaat een serieus risico van onvoldoende aandacht voor de kinderen die zich onwennig of, erger, onveilig voelen. De meeste ervaren kleuterleerkrachten reageren gelukkig adequaat op deze uitdagingen, tonen zich sensitief en slaan zich moedig door de vermoeiende laatste weken van het jaar heen. En als ze beoordeelt dat een startende kleuter toch tè moe is of overbelast dreigt te worden, dan vraagt ze de ouders om het kindje nog wat meer thuis te houden. Gelukkig maar.

Dan wetenschappelijk.

Internationaal is het niet gebruikelijk dat vierjarigen al naar de basisschool gaan, 5 jaar komt het meeste voor. Jonge kleuters vallen daar dan ook nog onder ‘preschool-education’ en daar worden doorgaans strakke ‘structuureisen’ aan gesteld, ook wel de structuurkwaliteit genoemd.

Denk dan aan de groepsgrootte, de verhouding leerkracht-kinderen, de beschikbare vierkante meters of het beschikbaar moeten zijn van een veilige buitenspeelruimte. Ook de beschikbare financiële middelen, de opleiding van de kleuterleerkrachten, het toezicht op de kwaliteit en de eisen op het gebied van ouderbetrokkenheid, dat zijn allemaal ‘maten’ die gebruikt worden om op de kwaliteit sturen. Ons kwaliteitstelsel in de kinderopvang is daar ook op gebaseerd.

De structuurkenmerken worden gezien als de beïnvloeders van de proces kwaliteit. Zo is het wetenschappelijk aangetoond dat op een groep met gediplomeerde professionele kleuterleerkrachten, met niet al te veel kinderen, tot betere interacties en activiteiten met de kleuter gekomen wordt. Maar ook het schoolbeleid en de visie, de indeling van de ruimte en de methodes of het programma zijn van invloed op de kwaliteit.

In ons land worden bijna geen structuureisen gesteld aan het onderwijs aan kleuters. We hebben gezien dat de eisen die aanvankelijk voor de kleuterschool, binnen de wet op het kleuteronderwijs golden, zijn losgelaten bij de introductie van de basisschool. Het kleuteronderwijs is sindsdien een onverdeelde eenheid binnen de basisschool en valt onder dezelfde inrichtingsvrijheid die de rest van het onderwijs ten deel valt. Het hangt dus van de schoolbesturen en schooldirecties af of er binnen het schoolbeleid aparte afspraken worden gemaakt voor de kleutergroepen.

En daar komen we weer op de overvolle kleutergroepen uit.

De kleutergroepen zijn de entreegroepen, het voorportaal van de school. Ook na groep 1 zullen er weliswaar nog incidenteel kinderen instromen op de school, bijvoorbeeld door verhuizingen, maar er gaan er ook weg. Iets meer weg dan er binnenkomen doorgaans. Van groep 1 tot en met groep 8 zie je qua leerlingaantallen dus een soort piramide.

Voilà. Een school heeft baat bij veel kleuterinstroom en er worden geen regels of wettelijke eisen gesteld aan de groepsgrootte of de leerkracht-leerling-ratio. Sommige scholen maken daar beleid op: stroomlijnen de instroom, maken speciale groepen voor de jongste kleuters bijvoorbeeld. Maar nee, heel veel scholen doen dat ook niet. En dan kan het zomaar gebeuren dat je eind mei met 32 kleuters zit in groep 1. Best veel.

Is ons onderwijs aan kleuters wel kleuter-vriendelijk?

Lees het in antwoord, bomvol wetenschappelijke onderbouwing, in

‘De Kleutervriendelijke School’

Stop met het toetsen van peuters!

Bij ‘leren’ denken we vaak aan cognitief leren. Peuters en kleuters leren anders, impliciet en onbewust.

Met ingang van het schooljaar ’22-‘23 zal er voor de kleutergroepen een gewijzigd en aangepast toets besluit van toepassing zijn. Hoewel de definitieve publicatie daarvan nog niet gereed is kan op dit moment worden aangenomen dat het toets beleid in kleutergroepen flink zal afwijken van de groepen 3 tot en met 8. Er komt een verbod op het afnemen van toetsen en het gebruik van toets momenten. Informatie over de ontwikkeling in de leervordering van kleuters kan alleen nog maar door middel van observatie verkregen worden. De registratie mag niet worden verwerkt tot percentielscores, waarbij de ontwikkeling en leervordering van een kleuter wordt afgezet ten opzichte van een gemiddelde van de groep.

De wijziging is bottom-up tot stand gekomen en vooral ingegeven door vakinhoudelijke bezwaren tegen het toetsen. Deze bezwaren zouden voor peuters minimaal óók van toepassing moeten zijn gezien hun ontwikkeling en nog beperkte cognitieve vaardigheden.

Uit mijn research naar de toetspraktijk van ‘doelgroeppeuters’ -dat zijn peuters die vallen binnen de definitie van het Onderwijs Achterstanden beleid en die een VE aanbod krijgen- blijkt dat er geen waarborgen zijn dat deze ‘VE peuters nog wel degelijk getoetst worden of kunnen worden blootgesteld aan toetsmomenten en -systemen.

Dat moet veranderen, ook al is de route complex. Ingrijpen op wettelijk niveau zal nodig zijn, maar welk ministerie is aan zet? OCenW of toch SZW? Of gaan de kinderopvangaanbieders zich mobiliseren?

Click hier voor het volledige rapport 👇

De staat van het onderwijs, een cynische analyse aan de hand van 3 wetmatigheden.

Met een jaarlijks terugkerende ‘BENG’ landde ook nu weer het  rapport van de onderwijsinspectie op de spreekwoordelijke mat van onderwijzend Nederland. Dat rapport, ‘de staat van het onderwijs’ is niet alleen de weerslag van wat de inspecties van de scholen en hun aanbod heeft opgeleverd, maar bevat ook duidingen. En adviezen. Voor hoe het anders moet. Want dat is vaste prik: het moet anders en een beetje snel ook, volgens alle betrokkenen maar ook volgens de ‘educational influencers’ die er bovenop gedoken zijn (ik nu ook, sorry daarvoor).

De staat 2022’…de bewindslieden kijken blij als het rapport aan hen aangeboden wordt?

Je zou je kunnen afvragen of de zorgelijke rapportage van de inspectie van het onderwijs niet bijna een traditie aan het worden is. Of het inmiddels niet vooral de ‘staat van de onderwijsinspectie’ reflecteert. Want er gebeurt van alles maar er verandert niks. Nou ja, het wordt steeds erger, dat wel.

‘De staat van het onderwijs’ laat zich inmiddels lezen als een dramatisch document: de kwaliteit van het onderwijs holt achteruit. Al jaren. Vooral de kerntaken: kinderen leren lezen, schrijven en rekenen komen maar niet goed uit de verf. En dat moet nu ècht afgelopen zijn. We kunnen ons geen dralen meer permitteren. Geen halfbakken maatregelen meer. Mouwen opstropen, aanpakken, een plan van aanpak, wat zeg ik… een masterplan moet er komen. En dat mag natuurlijk wel weer wat kosten want voor niets gaat de zon op.

Nou weet ik niet hoe het jullie vergaat, maar persoonlijk wint het onderwerp bepaald niet aan interesse bij mij. Dat wil zeggen: goed onderwijs is natuurlijk van groot belang, niet alleen voor individuele kinderen maar ook voor gezinnen, communities en de samenleving als geheel. Geen twijfel mogelijk dat we ons daar niet druk genoeg om kunnen maken.

Maar mijn fascinatie gaat inmiddels niet meer vooral uit naar de kwaliteit van het onderwijs, maar meer naar het patroon waarmee wordt getracht de kennelijke kwaliteitsdaling en de ramp die over ons als samenleving heen lijkt te komen, te tackelen. En dan zie ik een drietal wetmatigheden die bekend zijn in de bedrijfskunde:

  1.  De wet tot instandhouding van ellende

Er doen zich in het gewone leven, maar ook in professionele sectoren problemen voor waarvan je je afvraagt wáárom die nou zo lastig op te lossen zijn. Ondanks herhaalde en creatieve pogingen daartoe. Ondanks het in en rondpompen van middelen én het inzetten van een experts wil het dan maar niet lukken om een probleem van tafel te krijgen. Dan zou het zo kunnen zijn, volgens de wet tot instandhouding van ellende, dat uiteindelijk het belang om het probleem in stand te houden groter is dan het belang om het probleem op te lossen. De wet tot instandhouding van ellende doet zich vaak voor in complexe situaties waarin er meerdere actoren nodig zijn om het probleem aan te pakken. En niet zelden spelen er financiële of strategische belangen een rol. In het geval van de kwaliteit van het onderwijs en de implosie van de basiskwaliteit zijn het precies degene die het meest belang hebben bij goed onderwijs, de gezinnen en de kinderen, die het minste invloed hebben. Daarna komen de leerkrachten en ook hun invloed is zeer beperkt. Lobby partijen, adviesbureaus, politieke partijen en de minister werken schijnbaar aan de oplossing maar versterken inmiddels hun positie door de instandhouding van het probleem. Ik weet, het is een cynische aanname maar dat maakt hem niet minder sterk. O ja, wil je zelf onderzoeken of de wet tot instandhouding van ellende hier van toepassing is, zoek dan naar die actor die de heldenrol ambieert of die profiteert van het probleem in plaats van te profiteren van de oplossing. En, heb je die gevonden? Goed zo! Niet zo moeilijk toch?

2. Groot groter grootst …

De omvang van een probleem -in het algemeen- is in zekere mate een voorspeller voor de ernst maar ook voor de opties die er zijn om het probleem op te lossen. Iedereen die in zijn eigen leven wel eens met een cumulatie van problemen of met een groot probleem te maken heeft gehad kent de levensles ‘Je moet klein beginnen’. Maak een analyse, maar maak die vooral niet te groot om de eenvoudige reden dat dit de kans om tot een oplossing te komen alleen maar kleiner maakt. Bovendien doe je er goed aan om stapsgewijs naar een betere situatie toe te werken. Zie het als een ladder; die neem je ook trede voor trede met de bedoeling om bovenaan uit te komen uiteraard. Nee, niet de Nederlandse beleidsmakers rond het onderwijs, die neigen er bij voortduring toe om òp de schalen (zoals dat tegenwoordig aldoor heet sinds de coronacrisis en waarvan overigens het daaraan gerelateerde NPO een prachtig voorbeeld is) en elkaar af te troeven in de wedstrijd groot groter grootst. Immers degene die de grootste probleemdefinitie kiest maakt kans op de hoofdprijs: dat wordt de held!  

groot, groter, grootst (van ‘Rotterdamse Juffies)

3. De wet van de externe attributie.

Vanuit de sociale psychologie komt de attributietheorie. Dat wil zeggen, dat wij als mensen geneigd zijn om succesvol gedrag aan onszelf toe te schrijven en minder succesvol gedrag aan anderen. Het is dus helemaal niet wonderlijk dat veel analyses die er worden gemaakt rond het kwaliteitsdrama in het onderwijs worden toegeschreven aan ‘de anderen’. Maar dat dit het relatief normaal menselijke gedrag is, maakt het niet meer acceptabel. Het is onvolwassen en niet productief om, als je samen naar een probleem kijkt, een probleemanalyse te kiezen waarin je jezelf per definitie niet als medeoorzaak van het probleem ziet, maar jezelf positioneert als eigenaar van de òplossing. De ander heeft het namelijk gedaan en jij gaat de ander adviseren bij zijn probleemoplossing.

Het heeft er alle schijn van dat het probleem van het onderwijs inmiddels zo giftig is dat heel veel actoren vooral bezig zijn met die externe attributie, in de hoop er zelf beter van te worden of op zijn minst onbeschadigd uit te komen. De staat van het onderwijs ademt dezelfde geest. De onderwijsinspectie maakt deel uit van een pathologisch functionerend systeem en voed de Pavlov reactie: druk opvoeren, de verantwoordelijken verantwoordelijk houden en letterlijk de uitvoerders in het onderwijs een lesje leren.  

Net als voorgaande bewindspersonen zijn ook deze ministers van onderwijs in het geheel niet op de hoogte van het bestaan van voorgaande wetmatigheden. En ook de deze minister van ‘basisonderwijs’ kiest wéér voor groots en meeslepend, een herhaling van zetten waarvan we toch inmiddels weten dat die niet geholpen hebben.

Het is ongelooflijk onhandig om de crisis in het onderwijs weer te willen oplossen met adviseurs, experts en andere deelnemers aan een masterplan die er allemaal op uit lijken te zijn om het probleem laag in organisaties neer te leggen. Het maakt moedeloos, het vak weer minder aantrekkelijk en het perst het laatste restje energie, creativiteit en probleemoplossend vermogen uit een sector die toch al op haar laatste benen loopt.