Serve and return heet het: de vaardigheid van jonge kinderen om ons te verleiden tot gedrag wat precies datgene is wat ze nodig hebben voor hun breinontwikkeling. Hun eerste lachje met 5 weken helpt ons om te gaan communiceren met hen. En de veilige hechting te bieden die ze nodig hebben om te kunnen overleven. Zij zetten ons daartoe aan, omdat zij dat nodig hebben.
Het kan niet vaak genoeg herhaald worden en daarom nog maar eens, voor alle zekerheid: jonge kinderen zijn geen soort van kleine, onaffe versies van grote mensen. Ze hebben – ten opzichte van volwassen- dan misschien beperkingen, maar daar staan enorme competenties tegenover. Jonge kinderen kunnen dingen die volgroeide mensen niet (meer) kunnen. Ze hebben een waanzinnig sterke leercurve. Maar bovenal beschikken ze over de competentie om precies datgene te doen wat past bij hun ontwikkelingsfase. En knapper nog: ze regelen het ook nog zo dat wíj doen wat zíj nodig hebben voor de volgende ontwikkelingsfase. Wij kirren op commando, we tillen ze op om te troosten en geven ze van jetje als ze gaan peuteren of puberen. Alles voor het goede doel.
Hoe komt dat?
Gedurende de 25 jaar na geboorte moet het kinderbrein een grote hoeveelheid taken vervullen: het hersenweefsel moet worden aangemaakt, verbindingen moeten worden aangelegd, gevoed en versterkt en zo worden, stap voor stap alle functies waar het mensenbrein in aanleg over zou kunnen beschikken, tot ontwikkeling gebracht. Veel van wat er moet gebeuren komt als een drive van binnenuit tot stand. Leren zien bijvoorbeeld, of zich omdraaien en gaan lopen: dat hoeven we een kind niet aan te leren, we moeten dan alleen maar voor de goede condities zorgen die die ontwikkelingen mogelijk maken. Andere functies, zoals sociaal gedrag vertonen, planmatig denken en schoolse taken vervullen, zitten eigenlijk niet van nature in mensen en dat moeten we kinderen wel degelijk aanleren. Ons brein is er weliswaar heel geschikt voor, voor die ‘nieuwe mensen- taken’, maar eigenlijk is ons brein vooral bedoel om ons te helpen overleven. Niet alleen als individu, maar ook als soort. We hebben een brein om te kunnen overleven. We herkennen daarom gevaarlijke situaties zelfs als we die nog nooit eerder hebben meegemaakt. Of onze pubers trekken er op uit, gaan groepen vormen en seksueel experimenteren, omdat het voortbestaan van de soort staat of valt met de voortplanting. we mogen dan van onszelf denken dat we slim en rationele wezens zijn, in de kern zal de noodzaak om te overleven het bijna altijd winnen van de ratio.
Vooral bij heel jonge kinderen kun je nog heel goed zien hoe belangrijk dat overleven nog is: ze zijn namelijk helemaal van ons, volwassenen, afhankelijk. Jonge kinderen kunnen niet overleven zonder ons.
Denken we.
Maar onder dat afhankelijke gedrag van huilen, aandacht vragen, gekoesterd moeten worden, zitten allerlei slimme trucjes van het kinderbrein die er voor zorgen dat wij precies datgene doen wat de baby nodig heeft. We reageren op hun ondersteuningsbehoefte omdat ons dat een goed gevoel geeft, de aanmaak van de ‘liefdeshormonen’ komt niet vanuit onszelf, het zijn de jonge kinderen die dat bij ons oproepen. Zij prikkelen ons, en wij reageren daarop. ‘Serve and return’.
En wat is dan het nut van minder leuk gedrag zoals de peuterdriftbuien?
Met een jaar of 3 zijn jonge kinderen er aan toe om de sociale vaardigheden te gaan ontwikkelen, want ze gaan begrijpen dat ze een individu zijn en dat een individu zich moet verhouden tot anderen. Tot andere kinderen, grote mensen of huisdieren. Het is daarvoor noodzakelijk dat de peuter de grens tussen zichzelf en de ander ontmoet. Ontdekt en traint hoe het met die grenzen om moet gaan en wat dan voorspelbare reacties zijn. Tot vervelens toe wordt er experimenteel onderzoek gedaan door de peuter. En wij reageren. Geduldig en soms ook ongeduldig. Of boos. Hoort er allemaal bij.
Jonge kinderen zijn enorm gedreven. Ze leren nooit in hun leven méér dan in de eerste 10 jaar, door hun eigen initiatief en dankzij onze reacties daarop. Daarom zijn ze zo energiek en zijn het zulke volhouders.
Het is bereklus, maar het moet gebeuren. En gelukkig zijn ze ontzettend geduldig met ons.
foto @AndSimonSaid
Medina, J. (2014). Brain rules for baby, Updated and expanded: How to raise a smart and happy child from zero to five.
Spin, M. (2008). Beschermende baby’s?!: een evolutionair psychologische kijk op de relatie tussen baby’s en beschermingsgerelateerd gedrag.
Swaab, D. (2010). Wij zijn ons brein: van baarmoeder tot Alzheimer.
In 2022 zullen meerdere publicaties van mijn hand verschijnen die de ontwikkeling van jonge kinderen èn van ons pedagogisch aanbod, in een evolutionair perspectief plaatsen. #slimjongkind #evolutionairepedagogiek #neurobiologie #evolutionaireontwikkelingspsychologie
Er is ruim
voldoende literatuur voorhanden waarmee onderbouwd kan worden dat kinderen veel
leren door te spelen. Maar voordat we de vlag uithangen moet er ook ruimte zijn
voor zelfreflectie. Ons afvragen of onze kinderopvang en kleuteronderwijs wel
voldoet aan de randvoorwaarden waardoor het spelend leren inderdaad effectief
is. Helaas. Er zijn bewijzen dat dat helemaal niet altijd zo is.
Net zoals er meerdere invalshoeken zijn om de effectiviteit van spelend aan te tonen (zie vorige artikel ‘Spelen is iets dat je doet als je niks beters te doen hebt’), bestaat het tegendeel ook: meerdere invalshoeken en meerdere wetenschappelijke onderzoeken dus die aantonen dat spelend leren helemaal niet goed werkt. Bijvoorbeeld dat er inderdaad leereffecten door te spelen zijn, maar alleen als aan bepaalde condities is voldaan. Òf onderzoeken die (willen) aantonen dat er met een spelend leren curriculum helemaal geen leer effect is. Òf, dat àndere interventies veel betere leereffecten opleveren. We nemen van alle drie even wat voorbeelden mee.
een rijke leeromgeving…
Spelen door te leren mits…
In de literatuur over ‘betrokkenheid’ vinden we dat kinderen veel kunnen leren door activiteiten of ervaringen als een kind op een intense betrokken manier met een activiteit, bezigheid of ervaring bezig is. Een kind leert door te spelen, maar alleen als er een aantal voorwaarden wordt voldaan. Even een opfrissertje: het Vlaamse construct ‘welbevinden en betrokkenheid’ beschrijft dat kinderen ten eerste ‘goed in hun vel moeten zitten’ om te kunnen leren maar ook dat de sterkste leercurve wordt gerealiseerd als er ‘betrokkenheid’ is .
Welbevinden
en betrokkenheid vormen de kern van het EGO, het ervaringsgericht onderwijs.
Door het meten en beoordelen van deze procesmaten kunnen leerkrachten goed
zicht krijgen op de kwaliteit van het aanbod en het eigen handelen en bovendien
interventies toepassen die het welbevinden en de betrokkenheid kunnen verhogen.
Zo blijkt bijvoorbeeld dat het initiatief dat kinderen zelf kunnen uitoefenen
op hun activiteiten bijdraagt aan de betrokkenheid en zo tot een hoger
(leer-)rendement leidt. Kinderen die zich niet goed voelen, zich niet
‘welbevinden’ en niet tot een hoge betrokkenheid bij activiteiten en spel
komen, vallen vaak op door hun dwalende gedrag. De leerkracht heeft dan een
belangrijke rol te vervullen om dat gedrag te duiden en met interventies te komen.
(Declerq 2017, Laevers 2019)
In de
literatuur over betrokkenheid vinden we een duidelijke stellingname over
mogelijke effecten van betrokkenheid op het leerproces of de ontwikkeling: betrokkenheid
is geen opbrengst maakt maar een procesmaat. Betrokkenheid is geen doel op zich
maar, zoals prof. Leavers het noemt: een conditie. Een voorwaarde om te kunnen
leren. En het is een conditie die niet continu maar een waarneembare episodes bestaat
en die dan waarneembaar is.
Inmiddels is
er grootschalig onderzoek gedaan naar de mate van welbevinden en betrokkenheid
in Vlaamse voorzieningen voor jonge kinderen (de kleuterschool is daar voor
peuters en kleuters). Daaruit blijkt dat 6% van de kinderen niet voldoende
scoort op de mate van welbevinden in de voorziening. De helft van de kinderen
voelt zich goed tot uitstekend.
De
betrokkenheidscijfers geven aan dat 21% tijdens de observatie niet actief waren
en hun activiteit geregeld onderbraken, terwijl 40% van de kinderen redelijk
tot zeer geboeid bezig zijn. De onderzoekers constateren dat de jonge kind voorzieningen
er meer in slagen in te spelen op de sociaal-emotionele behoeften dan met het
aanbieden van een uitdagende omgeving. Er werden wel grote verschillen gevonden
per voorziening: het gemiddelde per voorziening toont dat de norm van 3,5 voor
welbevinden bij 85% van hen wordt gehaald en voor betrokkenheid bij slechts 42%
(Declerq 2017).
Welk curriculum werkt?
In de VS kwam in 2019 een uitgebreid rapport uit van een taskforce, onder leiding van de Duke University met als titel ‘The Current State of Scientific Knowledge on Pre-Kindergarten effects’. Het vuistdikke rapport wil een overzicht geven van, wat zij noemen, een kakofonie van publicaties over kwaliteitsonderzoek in de voorschoolse periode.
In het rapport wordt onder andere ingegaan op de invloed en het effect van een curriculum op de inhoud van het aanbod. De vraag wordt beantwoord wat er nou beter werkt: schoolse instructie of spelend leren. De onderzoekers hebben geconstateerd dat er een grote hoeveelheid curricula is in de VS, die grofweg onderverdeeld kunnen worden naar ‘play-based’ curricula, die uitgaan van ontdekkend leren en een holistische kindvisie en anderzijds de curricula met ‘learning standards’. In de Verenigde Staten had 40% van de voorschoolse voorzieningen een play-based curriculum, 25% een curriculum gericht op learning skills, met name taal en rekenen en de rest had geen expliciet curriculum of stelde zelf een programma samen dat niet gedefinieerd kon worden.
De laatste
groep bleek het minst effectief en de ‘leer’- curricula het meest effectief.
Onderzoekers wijzen erop dat die uitkomsten context afhankelijk kunnen zijn en
bijvoorbeeld te maken kunnen hebben met de achtergrond van of de tweetaligheid
van kinderen.
Maar de onderzoekers wijzen er ook op dat het begeleiden van kinderen -in vaak grote groepen- op een zodanige manier dat zij impliciet en spelend kunnen leren, een enorme opgave voor de leerkrachten is. Het ondersteunen van het spelend leren van het kind of een groepje kinderen moet op de goede momenten met instructie en ‘scaffolding’ worden ondersteund. En dat is, stellen de onderzoekers, wellicht in de meeste praktijken een te hoog gesteld doel.
Waarschijnlijk daardoor blijkt uit de grotere studies dat curricula die niet werken met gerichte en schoolse leerdoelen een lagere leeropbrengst registreren. Dat ligt dus niet aan het curriculum, maar aan de extra hoge eisen die zo’n curriculum stelt aan de omgeving en de leerkrachten, aan de kwaliteit van de uitvoering. Het curriculum kan goed zijn, maar als het niet goed wordt uitgevoerd dan werkt het nog niet.
Uit deze meta-analyse naar de wetenschappelijke kennis van het onderwijs aan jonge kleuters blijkt dus, met bovenstaande kanttekening, dat een ‘spelend leren’ curriculum niet altijd in het voordeel van de kinderen uitpakt. Ook in Nederlandse studies zijn effecten gevonden die daaraan doen denken, waarbij vooral opvalt dat de interactievaardigheden van pedagogische beroepskrachten en leerkrachten vaak gemiddeld tot matig scoren op het gebied van de educatieve waarde.
Andere benaderingen om tot leren te komen.
In
de onderwijskundige literatuur valt de term ‘directe instructie’ vaak. Deze
term of dat begrip wordt sinds de jaren negentig in verschillende betekenissen
gebruikt. Je vindt Engelstalige benamingen als ‘direct instruction’, ‘active
teaching’, ‘explicit teaching’, of in ons eigen land ‘sturend onderwijs’,
‘gestructureerd onderwijs’ of ‘leraar-geleid’ onderwijs. Het overkoepelende
begrip dat tegenwoordig wordt gebruikt is EDI, expliciete directe instructie.
Het
begrip directe instructie verwijst vaak naar een instructiemodel dat vaste
fasen omvat: presentatie en uitleg van de nieuw te leren leerstof, nauwgezette
in oefening en begeleiding, zelfstandige of individuele oefening en feedback.
Dit model is vooral geschikt voor het leren van leerstof waarbij de leerstappen
zich gemakkelijk laten voor-structureren. Leraar-onderzoeken op dit gebied gaan
over de effectieve gedragingen van de leraar. Bekend zijn een adequaat
klassenmanagement, hoge verwachtingen van de leerlingen, een duidelijke en
beperkte set van doelen, goede structurering van de lessen, heldere
presentatie, het stellen van vragen als controle op begrip, onmiddellijke
oefening na presentatie en voldoende evaluatie en correctieve feedback.
In de grote Amerikaanse longitudinale studie ‘Follow Trough’ (Fullan 1983, Meyer 1984) wordt aangetoond dat een leerkracht-geleid (teachter-led) model, gebruikmakend van directe instructie, ‘de enige methode is die werkt op alle vlakken’ en die bovendien ook op de lange termijn het meeste resultaat oplevert. Bij directe instructie staat de doelgerichtheid centraal, ligt de klemtoon op nadenken, stap voor stap kennis en vaardigheden verwerven, met veel aandacht voor het monitoren en opvolgen van de leerlingen. Bovendien stelt de studie dat deze methode de enige is die de kennis tussen sterke en zwakke leerlingen verkleind. Hoewel er genuanceerd kan worden dat deze studie betrekking heeft op het onderwijs in de primary school en de resultaten mogelijk minder bruikbaar zijn voor de kinderopvang en het kleuteronderwijs, mogen de uitkomsten niet zomaar verworpen worden. Immers bij de meta-analyse naar het effect van verschillende curricula bleek het ‘vrij spelen’ ook minder effectief zijn of op z’n minst een moeilijke weg om vooral op het gebied van taal en rekenen leerresultaten te halen. Vooral voor kinderen met minder kansen op een succesvolle schoolloopbaan is de keuze voor een juiste methodiek en didactiek van groot belang en lijkt ‘een leerkracht-geleid instructie model voordeel op te leveren’ (Kirschner, Sweller et al. 2006, Schmeier and Hofmeijer 2019). Zeker nu de zogenaamde ‘science vakken’ (ook wel STEM genoemd; Science, Technology Enginering en Mathematics ) ook in de kinderopvang en kleuterbouw van het onderwijs meer belangstelling krijgen, nemen de aanwijzingen toe dat een doelgerichte inzet en methodische begeleiding door de pedagogische beroepskracht/kleuterleerkracht daarvoor juist effectief is, waarbij bovendien tegelijk de taalvaardigheid kan worden verhoogd, door activiteiten te begeleiden met rijke taal (Cabell, DeCoster et al. 2013).
De effectiviteit van spelend leren mag dus bewezen zijn, de keerzijde, een gebrek aan effectiviteit is dat ook. Dat zal in veel gevallen te maken hebben met de kwaliteit van de uitvoering òf met een te eenzijdige benadering, terwijl een meer instructie-geleide aanpak soms effectiever is. Vooral lage-kans kinderen kunnen daarvan de dupe zijn.
Tot slot: als we erop willen vertrouwen dat kinderen ‘vanzelf’ leren door te spelen, nemen we een risico. Jonge kinderen zijn namelijk maar één keer jong en we willen oplopende leerachterstanden voorkomen.
Daarom 4 ‘winstwaarschuwingen:
Kinderen leren door te spelen, mits de leeromgeving en de interactievaardigheid van de professional van hoge kwaliteit is. Formuleer dus hoge kwaliteitsdoelen, zorg voor goede scholing voor pedagogische beroepskrachten en kleuterleerkrachten.
De rijke leeromgeving vraagt zorgvuldige inrichting en planning. Als een kindercentrum of school niet over de juiste ruimte en de middelen beschikt en het bestuur niet wil investeren in aanpassingen, dan kun je met je goede en hoge doelen lelijk in de knel komen.
Kinderen die al jong een tekort aan ontwikkelingsprikkels hebben ontvangen of niet in staat zijn geweest om van die prikkels te profiteren, kùnnen vaak helemaal niet spelen, want ook spelen moet je leren (vaak gaat dat samen met een taalachterstand). Wacht in zulke gevallen niet af of het goed gaat komen, maar investeer in speelbegeleiding. Aarzel niet om methoden als expliciete instructie, zoals ‘voorspelen’ te gebruiken.
Gebruik voor alle kinderen een deugdelijk leerlingvolgsysteem, waarbij de manier waarop kinderen spelen, hun spelbetrokkenheid en de leervordering op de ‘academische vaardigheden’ gemonitord worden.
Volg mijn bijdragen op Twitter en LinkedIn of mail info@betsyvandegrift.nl voor vragen
Bronnen
Cabell, S. Q., J. DeCoster, J. LoCasale-Crouch, B. K. Hamre and R. C.
Pianta (2013). “Variations in the effectiveness of instructional
interactions across preschool classroom settings and learning activities.”
Early Childhood Research Quarterly 28:
10.
Declerq,
B. e. F. L. (2017). Welbevinden en betrokkenheid. Het pedagogischb
curriculum voor het jonge kind in de kinderopvang. R. Fukkink. Houten, Bohn
Stafleu van Loghum.
Fullan,
M. (1983). “Evaluating program implementation: What can be learned from
follow through.” Curriculum Inquiry 13(2): 215-227.
Kirschner,
P. A., J. Sweller and R. E. Clark (2006). “Why minimal guidance during
instruction does not work: An analysis of the failure of constructivist,
discovery, problem-based, experiential, and inquiry-based teaching.” Educational
psychologist 41(2): 75-86.
Laevers,
F., B. Declercq, W. van Esch (2019). Grip op competenties.
Helmond/Leuven, CEGo & OMJS.
Meyer,
L. A. (1984). “Long-term academic effects of the direct instruction
project follow through.” The Elementary School Journal 84(4): 380-394.
Schmeier,
M. and T. Hofmeijer (2019). Rekeninstructie in de kleutergroep. Zorg Primair,
CNV Onderwijs. 7: 4.
Veenman,
S. (1998). Leraargeleid onderwijs: directe instructie. Onderwijzen van
kennis en vaardigheden. J. D. Vermunt and L. Verschaffel. Alphen aan den
Rijn, Samsom.
In de literatuur is er veel bewijs voor het nut en belang van spelen voor kinderen. Voor volwassenen trouwens ook, maar daarover wellicht een andere keer meer. Toch bestaat er bij veel grote mensen, zelfs bij professionals die bijvoorbeeld in het onderwijs werken of er beleid voor maken, het idee dat spelen een vorm van ‘leuk’, een vrijetijdsbesteding is. En dat het plaats moet maken voor belangrijker dingen als die zich aandienen. Zoals leren. Dat blijkt maar weer eens uit een nieuwsbericht dat men in het onderwijs in de UK speeltijd wil omzetten naar extra lestijd om de leerachterstanden door corona weg te werken. Slecht idee. Daarom nog es een poging om daar duidelijkheid over te verschaffen met een korte duik in de literatuur.
Theorie over het nut en het belang van
spelen
In heel veel, zo niet alle literatuur over kinderen, kinderopvang en onderwijs, vervult spelen een hoofdrol. Het gaat daarbij om het verklaren van het speel-gedrag (waar komt het vandaan) maar ook om het belang, nut en het effect voor de ontwikkeling en het welzijn van de kleuters. Over het spelen van jonge kinderen heeft uitgebreide theorievorming plaatsgevonden, daardoor weten we hoe het leren spelen zich fasegewijs ontwikkelt, maar ook wat het belang van spelen is en welke winst het voor kinderen of zelfs op latere leeftijd oplevert. Om een weg te vinden in alle literatuur over spelen is het goed om eerst tot een gelijkluidende definitie te komen. Deze definitie (er zijn nogal wat varianten op) is toch wel dat bij ‘spelen’ het initiatief ervan en de regie er over bij kinderen zelf berust. Dat spelen zich in vrijheid afspeelt en dat een inperking van deze vrijheid in feite de functie van spelen aantast (van Oers 2015). Spelen heeft in zichzelf geen doel en is schijnbaar ongericht, maar is wel degelijk nuttig: het bevordert de brede persoonlijke ontwikkeling van kinderen.
pretend play
Van het spel bij vier- vijf- en zesjarigen valt op dat het vaak gaat om het aannemen van een andere werkelijkheid waarin de kinderen en objecten een rol in spelen. Deze manier van spelen is bij een vierjarige nog laag complex met weinig betrokkenen, maar vijf- en zesjarigen kunnen in hun spel al complexe scripts hanteren met meerdere kinderen in meerdere rollen. Dat wordt fantasiespel of in de internationale literatuur ‘pretend-play’ genoemd. En kinderen zijn er goed in, het kost ze geen moeite om, soms met heel beperkte middelen, een nieuwe werkelijkheid te ensceneren en daar de rollen in te verdelen en te vervullen. Kenmerkend voor fantasiespel is dat het op voorhand geen regels kent, alhoewel die wel tijdens het spel gemaakt kunnen worden.
Piaget, de grondlegger van theorieën die gaan over de cognitieve ontwikkeling van kinderen, neemt aan dat spelen bij de ontwikkelingsfase hoort, bij het jonge-kind zijn. Spelen is, zegt hij, een manier voor kleuters om te leren zich aan te passen aan de omgeving en aan anderen. Het spelen met dingen leert kinderen te assimileren, zegt Piaget, het leert hen om de wereld naar hun hand te zitten (Levering and Kroon 2016, 2019). Alles wat ze beleven herhalen ze vele malen met als doel om de werkelijkheid zich eigen te maken. In de traditie van Piaget, past ‘spelen’ bij de spontane ontwikkeling van kinderen, een ontwikkeling die vooral door volwassenen gevolgd moet worden maar niet al te veel gestuurd (Koops 2019). Dit in tegenstelling tot de pedagogische traditie die voor de omgeving een grotere rol ziet weggelegd bij de ontwikkeling van kinderen. Zo is de vroege pedagoog Vygotsky, net als Piaget weliswaar een ‘ontwikkelingsdenker’, maar tegelijk wijst hij er ook op dat de ontwikkeling van kinderen staat of valt met de interactie tussen kinderen en opvoeders. Onderwijs en opvoeders moeten de ontwikkeling kennen maar die niet alleen volgen. Het is een taak van onderwijs en opvoeders om erop vooruit te lopen en mede vorm te geven aan de ontwikkeling van kinderen (Elbers 2019).
Fröbel, die overigens een nogal sterk filosofische inslag had en
volgens kenners wat zweverige boeken schreef, wees erop dat er voor kinderen
‘kindertuinen’ ontwikkeld moest worden waar zij aan ontwikkeling konden werken,
waarbij hij spel als de essentie van het kinderleven en kinderleren zag (Westerman 2019). Hij
ontwikkelde daarvoor niet alleen methoden maar ook ondersteunende
leermaterialen. Met name die leermaterialen hebben er wellicht toe bijgedragen
dat er wat neerbuigend over ‘fröbelen’ wordt gesproken.
De meeste aanwijzingen voor het belang van spelen zijn gelegen in het feit dat tijdens spel er als het ware een eigen ‘rijke leeromgeving’ wordt gecreëerd. Een eigen wereld waarin zich precies datgene afspeelt dat voor de kinderen van belang is. Aannemende dat spelen en speels gedrag bij uitstek bij jonge kinderen hoort hebben we daarmee nog niet duidelijk gemaakt waar het dan zijn oorsprong in vindt. Verschillende theorieën geven daar ook verschillende antwoorden op. Van belang kan zijn om vast te houden dat ‘spelen’ gezien kan worden als gedrag dat bij een ontwikkelingsfase hoort, spontaan gedrag is, maar ook een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling en het leren van jonge kinderen. Een andere opvatting is, dat spelen gedrag is dat evolutionair gezien nut heeft en bij de soort mens hoort. Spelen is in die visie niet voorbehouden aan kinderen, ware het niet dat volwassenen dat speelse gedrag vaak niet meer benutten (Panksepp 2015, Martens 2019).
Binnen de evolutionaire pedagogiek (een jonge tak van sport in de wetenschap) leeft de aanname dat speelgedrag, vaak met andere ‘jonkies’, een belangrijke evolutionaire functie heeft en daarom vanuit de ‘oerbrein’ wordt aangestuurd. Jonge kinderen bereiden zich met hulp van elkaar voor op het echte leven en geven elkaar ook de prikkels waarmee vaardigheden kunnen worden ontwikkelt die de overlevingskansen, van zowel het individu als van de soort, uiteindelijk doen toenemen (Buss 2005, Flinn 2011, Buss 2015).
Spelen geeft een prettig gevoel omdat het de aanmaak dopamine bevordert en daardoor nodigt het uit om het speelse gedrag te verlengen en te herhalen. Spelen is een combinatie van het opdoen van betekenisvolle ervaringen in het verdiepen ervan. Naarmate een kind ouder wordt neemt de complexiteit van spel toe en de opgedane leerervaringen ook. Spelen is eigenlijk een truc van het kinderbrein om de adaptatie van het kwetsbare kind aan de omgeving te bevorderen, en daarmee de overlevingskansen van kinderen.
In de neuropsychologie gaat de belangstelling vooral uit naar de functie van ‘spelgedrag’. ‘Het brein is hongerig en wil geprikkeld worden’, zegt Jelle Jolles daarover in zijn boek ‘Leer je kind kennen’ (Jolles 2020). Iedere peuter, kleuter, kind, adolescent (en eigenlijk ook nog wel volwassene) heeft inspiratie en prikkels nodig. Dat kunnen materialen, voorbeelden of imitatiebronnen zijn. Primair is er intrinsieke ‘drive’ van kinderen om op de fysieke wereld en op de prikkels daaruit, te reageren. Die intrinsieke ‘drive’ gaat in ieder geval over iets analoog aan ’nieuwsgierigheid’, aldus Jelle Jolles.
Spelen is, vanuit de neuropsychologie gezien, ook belangrijk omdat er simpele, complexe en super complexe motorische vaardigheden geoefend worden en omdat daarbij de waarneming wordt gescherpt. Door te spelen wordt de taal ontwikkeld en verscherpt, omdat spelen leidt tot talige communicatie. Het ruimtelijk denken wordt gestimuleerd en de frustratietolerantie wordt ontwikkeld: het geeft niks als je eens een keertje faalt. Leren door te spelen werkt zo goed omdat er een intrinsieke bevrediging in zit. En dat allemaal bij elkaar opgeteld zorgt er voor dat bepaalde hersenmechanismen bevestigd worden: de functievalidatie. Het brein leert door te spelen geen ‘trucjes’, maar het leert wat van belang is en dat leidt weer tot sterk ontwikkelde verbindingen in het brein.
Niet elk spel of speelmoment is trouwens effectief: volwassenen kunnen de boel lelijk verpesten. We verwarren soms ’speels leren’ met spelen, bijvoorbeeld. We verzinnen leer-activiteiten die we opleuken met speelse elementen. Kàn, maar dat is geen spelen. Daarover binnenkort meer.
Buss, D. (2015). Evolutionary psychology: The new science of the mind,
Psychology Press.
Buss, D.
M. (2005). The handbook of evolutionary psychology, John Wiley &
Sons.
Elbers,
E. (2019). Lev Semjonovitsj Vygotsky; wegbereider van de zone van de naaste
ontwikkeling. Grote pedagogen in klein bestek. T. Kroon and B. Levering.
Amsterdam, SWP.
Flinn,
M. V. (2011). “Evolutionary anthropology of the human family.” Oxford
handbook of evolutionary family psychology: 12-32.
Jolles,
J. (2020). Leer je kind kennen. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Pluim.
Koops,
W. (2019). Jean Piaget; onderzoeker van de cognitieve ontwikkeling en het
spontane leren. Grote pedagogen in klein bestek. T. Kroon and B.
Levering. Amsterdam, SWP.
Levering,
B. and T. e. Kroon (2016, 2019). Grote Pedagogen in klein bestek.
Amsterdam, SWP.
Martens,
R. (2019). We moeten spelen. Driebergen, NIVOS.
Oers
van, B. (2015). “Implementing a play-based curriculum: Fostering teacher
agency in primary school.” Learning, Culture and Social Interaction
4: 19-27.
Panksepp,
J. (2015). Give play a chance. The psychology of play and the benefits of
social playfullness. The handbook of the study of play. J. Johnson, S.
Eberle, T. Henricks and D. Kuschner. Lanham, Rowman & Littlefield: 477-487.
van
Oers, B. (2015). “Implementing a play-based curriculum: Fostering teacher
agency in primary school.” Learning, Culture and Social Interaction
4: 19-27.
Westerman,
W. (2019). Friedrich Wilhelm August Fröbel; Pedagoog van de gaven en het vrije
spel. Grote pedagogen in klein bestek. T. Kroon and B. Levering.
Amsterdam, SWP.
De laatsten van een generatie die het vak van kleuteronderwijs tot in de puntjes beheersten? Of kleuterjuffen die blijven hangen in ‘vroeger toen alles beter was’?
Vroeger, toen de kleuterschool nog bestond
Voordat er een wettelijk kader kwam in Nederland voor het onderwijs aan kleuters, bestond er een ongeregelde praktijk waarbij vooral vanuit charitatieve en veelal kerkelijke instellingen ‘bewaarscholen’ werden ingericht voor jonge kinderen.
De kleuteronderwijswet van 1955 maakte daar een einde aan. Daarin werd de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan kleuters, de kwalificatie en opleiding van kleuterleerkrachten (de KLOS inderdaad) geregeld, maar ook de financiering. Kleuteronderwijs werd daarmee financieel gelijkgesteld met lager openbaar en lager bijzonder onderwijs. Het aantal kleuterscholen groeide daardoor snel en de rijksbijdrage voor het kleuteronderwijs, in 1955 nog 30 miljoen gulden, was in 1963 al opgelopen tot 175 miljoen. Nederland was daarin een voorloper, sterker nog, nog steeds hebben niet alle EU landen voor vierjarigen een gratis schools aanbod terwijl in ons land er ongeveer 95% van de jonge kleuters bereikt wordt in groep 1.
Werd er alleen gespeeld op de kleuterschool?
De wet op het kleuteronderwijs was erg sturend: ze schreef een speel- en werkplan voor alle scholen voor, het onderwijzend personeel moest een akte bezitten – die aanvankelijk nog op de meest uiteenlopende wijzen verworven kon worden – en de schoolgebouwen moesten voldoen aan behoorlijk wat eisen. Wat dit laatste betreft viel er nog veel te doen, want met de huisvesting van het kleuteronderwijs was het anno 1960 nog niet best gesteld.
Hoewel de kleuterscholen een duidelijk eigen kleutergericht aanbod
hadden en zich moesten houden aan de bij wet geregelde kwaliteitseisen, stond
het vanaf de jaren zeventig ook in toenemende mate onder invloed van algemene
ontwikkelingen in het Nederlandse onderwijs. Met name de ontwikkelingen in de
‘kweekscholen’ en de eerste ontwikkelingen van leermaterialen, zoals de methode
‘Operatoir Rekenen’ (introductie in 1969) hadden tot gevolg dat het onderwijs
geleidelijk meer klassikaal werd ingericht in de leerkracht de lessen met hele
groep kon geven en de vorderingen daarna klassikaal kon overzien (www.onderwijsgeschiedenis.nl).
Het lijkt aannemelijk dat het deze veranderingen, met klassikaal onderwijs en
doorlopende leerlijnen binnen het lager onderwijs, waren die ook een rol
speelden in de ontwikkeling naar een basisschool waarbij het kleuteronderwijs in
1985 haar zelfstandige status verloor.
KLOSsers
Marianne de Valck, oud-KLOSser en inmiddels beroemd publiciste op het gebied van spelen en jonge kinderen schreef in mijn boek ‘De Kleutervriendelijke School’ dit over De KLOS, de Kleuterleidster Opleiding School:
‘De KLOS, ontstaan door de nieuwe wet op het Kleuteronderwijs, was
een nieuw en voor veel meisjes een aantrekkelijk toekomstperspectief.
Tenminste, als zij door hun ouders in de gelegenheid waren gesteld om de
voorbereidende ULO te halen. Na drie jaar werd je geacht dat je een kleuterleidsters A diploma
behaalde, dat werd ook wel de vrije kleuterklas genoemd. Na de drie jarige
basisopleiding konden studenten de opleiding afsluiten met de eenjarige studie
tot B-hoofdakte. Op de opleiding heerste streng klimaat, maar ook een optimistische
levendige sfeer. De opleiding paste binnen het tijdsbeeld, want wij werkten aan
de toekomst van Nederland.
Studenten kregen weliswaar leerstof die je moest kennen maar ze
kregen vooral ook veel taken die zelfstandig moesten worden voorbereid,
uitgewerkt en uitgevoerd en die daarna moesten worden afgetekend door een
docent. Het curriculum was veelzijdig en
volledig gericht op de ontwikkeling en de behoeften van kleuters. Het doel was
om kleuters voor te bereiden op de lagere school, maar er waren geen concrete ‘overgangsdoelen’.
De kleuters hadden echt een eigen aanbod, waarvan werd aangenomen dat dat de
goede voorbereiding was op de lagere school.
Een afgestudeerde kleuter leerkracht deed examen in alle vakken, van godsdienst en ontwikkelingspsychologie tot didactiek, maar dus ook in kleuterliedjes zingen en blokfluit spelen, bordtekeningen maken en het oranje EHBO boekje moest men uit het hoofd kennen.
Het sterke punt van de ‘kleuterkweek’, de KLOS, was dat het
leerkrachten toerustte met kennis, maar vooral ook met enorm sterke handelingsvaardigheden
in de omgang met individuele en groepen kleuters. En de kleuterleerkrachten
voelden zich bevoorrecht en dat waren ze feitelijk ook in die tijd. Geen wonder
dat KLOSsers met zoveel goede herinneringen aan die tijd terugdenken’.
Was het vroeger beter?
Terugdenken aan ‘de kleuterschool’ hangt voor veel mensen samen met het terugdenken aan betere tijden. Maar het is moeilijk te beoordelen hoe goed of slecht het kleuteronderwijs destijds was en in welke zin het nou kwalitatief verschilt van hoe het nu is. Er zijn uit die tijd geen onderzoeksgegevens waarmee we een gefundeerd kwaliteitsoordeel kunnen doen. Wel is duidelijk dat de specifieke status van het kleuteronderwijs verankerd in eigen wettelijke eisen met een eigen theoretische onderbouwing van de inhoud, veel ondersteuning gaf aan het bijzondere karakter van het onderwijs aan kleuters. Dat bleek niet alleen uit het ‘curriculum’, waarbij belangrijke pedagogische ingrediënten zoals het werken met bijvoorbeeld ritme, rijm, muziek en bewegingsleer een belangrijk onderdeel vormden. Maar ook de vorming van leerkrachten en de op de praktijkgerichte onderwijsmethodes gaven een duidelijke richting aan wat goed en wat minder goed of fout was. Dat duidelijke pedagogisch onderbouwde kader verdween in één klap met de invoering van de wet op het basisonderwijs waarmee het onderwijs aan kleuters in feite in een vrije val belandde.
De ‘KLOSsers’ die gewend waren binnen duidelijke professionele kaders
als vakvrouwen zelfstandig te werken zijn daarmee veel kwijtgeraakt. Daar waar
de sterke kant van het ‘vroegere’ kleuteronderwijs de concrete aanwijzing voor
de praktijk was, lijkt de integratie binnen het primair onderwijs juist tot het
omgekeerde te hebben geleid. De meest geplaatste toppics op platforms zoals de facebookgroepen
voor kleuterleerkrachten zijn de ‘hoe doen jullie dat’- vragen: welke methode
gebruiken jullie voor de sociaal emotionele ontwikkeling? Wat doen jullie als
de eerste groepers te lang doen over het broodje eten en dan geen tijd meer
hebben om buiten te spelen? Passen jullie de ‘hoeken’ aan de aan de leerdoelen?
Hoe maak je de overgang naar groep 3 makkelijker? Wat is de beste
groepsindeling?
Geen wonder dat een ‘oud-KLOSser’ dat met lede ogen aan ziet.
Na de ‘vrije val’ en decennia van beleidsarmoede in de ‘kleuterbouwen’ zijn er gelukkig tekenen die wijzen op een ‘herstelfase’. Niet terug naar vroeger, maar naar een duurzaam en toekomstbestendig onderwijsaanbod aan kleuters. Die herstelfase kan en mag niet vrijblijvend zijn: er zijn sterke aanwijzingen dat de kwaliteit van ons kleuteronderwijs wisselvallig is en bij gebrek aan sturing eigenlijk door toeval bepaald wordt. Jonge kinderen ‘at risk’ hebben daar het meeste nadeel van.
De status van het onderwijs aan kleuters dient hersteld te worden en daarmee haar specifieke kenmerken en opgaven. Het kleuteronderwijs is gebaat bij een duidelijke wettelijke aansturing, financiering en ondersteuning om haar positie als vroegschools aanbod kwalitatief waar te kunnen maken. Eisen op het gebied van deskundigheid van de leerkrachten, de inrichting van de ruimte, de samenwerking met de ouders en een volwaardige samenwerking met collega leerkrachten, directie en bestuur, moeten de status van het kleuteronderwijs weer naar volwaardig en kwalitatief hoogwaardig niveau tillen.
Het ministerie moet zijn verantwoordelijkheid daar nemen en niet ‘het
aan het veld overlaten’ waar het zelf de verantwoordelijkheid voor heeft.
Dit artikel is gebaseerd op mijn boek De Kleutervriendelijk School, uitgekomen in november 2020. Het boek is de weerslag van mijn research naar de staat van het onderwijs aan kleuters. #DKVS, uitgegeven bij Onderwijs Maak Je Samen is genomineerd voor de verkiezing van het beste onderwijs boek van 2020, door @LBBO. Je doet mij, maar vooral het onderwijs aan kleuters een groot plezier door op De Kleutervriendelijke School te stemmen!
‘Het kleuteronderwijs toont geen vertrouwen meer in haar eigen unieke, veelzijdige en responsieve aanpak en doet daarmee zichzelf en de kleuters tekort’.
Opiniestuk door Rinke Prooi, leerkracht kleuters
Het was als het kopen van een nieuwe winterjas. Natuurlijk
was de oude niet perfect, maar hij had alles wat je van een winterjas verwacht:
dikke vulling, lange mouwen, dichte boorden, hoge kraag, diepe zakken… Kortom:
ik wist wat ik zocht in een nieuwe jas. In de winkel liep ik langs de rekken en
opeens wist ik toch niet meer zo zeker wat ik zocht, maar zag ik vooral wat ik
níet
wilde. Ik zag gekke opgestikte zakken, te grote bontkragen, statische
synthetische stofjes en technicolour dreamcoats. Wat was dit? Wist er dan
niemand meer waar een winterjas vooral aan moest voldoen?
Het kleuteronderwijs, waar ik inmiddels 25 jaar deel van
uitmaak, paste me als een oude jas. Natuurlijk was het niet perfect, maar het
had alles wat je van goed kleuteronderwijs verwacht: oog voor het hele kind,
aandacht voor zowel pedagogiek als didactiek, ruimte voor kinderen om zelf
keuzes te maken, voldoende tijd voor spel, thematisch, breed aanbod, duidelijke
(geïntegreerde) doelen, rijke leeromgeving, betekenisvolle activiteiten,
procesgericht, leren met elkaar, autonomie voor de leerkracht, volgen en
stimuleren van de ontwikkeling … Ik regisseerde, observeerde, stimuleerde en
faciliteerde. Toch was het tijd voor wat nieuws. Ik had er zin in en wist
precies waarnaar ik op zoek was. Er mochten best wat nieuwe snufjes aanzitten. Totdat
ik hoorde wat er in het ‘nieuwe kleuteronderwijs’ centraal stond.
Kennisoverdracht (vooral taal en rekenen), afvinklijstjes met leerdoelen,
productgericht, verplichte activiteiten in rouleersystemen, cursorisch aanbod,
de leerkracht als beoordelaar, onderwijs gericht op het individu, schools leren.
Wat was dit? Dit ging niet over kleuters! Wist er dan niemand meer waar
kleuteronderwijs vooral aan moest voldoen? Of had zich, zonder dat ik het
doorhad, een revolutie in kleuterland voltrokken waarvan mij nu pas de eerste
resultaten zichtbaar werden?
Ik begon aan mezelf te twijfelen. Met al mijn kennis en
ervaring was ik opeens het overzicht kwijt. Bestond kleuteronderwijs niet meer?
Waren kleuters niks meer en niks minder dan gewoon de jongste leerlingen van de
basisschool? Begon het stapelen van kennis al in groep 1? Ik had meer vragen
dan antwoorden en las al het mogelijke over kleuteronderwijs in de hoop te
lezen wat, hoe en vooral waarom. Boeken en artikelen waren er genoeg. Kleuteronderwijs
staat de laatste jaren weer meer in de belangstelling, ook in de politiek en op
lerarenopleidingen. Ik las ze en voelde herkenning. Gelukkig; kleuteronderwijs
was er nog. Maar die nieuwe benadering dan? Waar kwam die opeens vandaan? De
veranderingen die tot het kleuteronderwijs doorgedrongen waren kwamen niet uit
het kleuteronderwijs zelf, ontdekte ik, en waren dus ook niet in de literatuur
over kleuteronderwijs te vinden. Betsy van de Grift merkt in haar boek ‘De
kleutervriendelijke school’ terecht op dat er onvoldoende wetenschappelijk
onderzoek gedaan is naar wat werkt in het kleuteronderwijs. Het ging blijkbaar om
veranderingen in het onderwijs in algemene zin die, hoe belangrijk en waar ook,
op kleuteronderwijs werden toegepast.
Daar zit precies de kern. Als je ervan uitgaat dat kleuters
niet anders zijn dan oudere kinderen en dus ook geen andere benadering nodig
hebben dan ga je aan een aantal belangrijke zaken voorbij. Voor alle
duidelijkheid; ik pleit er niet voor dat het ouderwetse aparte kleuteronderwijs
weer terug zou moeten komen, dat vroeger alles beter was of dat het
kleuteronderwijs niet aan verandering onderhevig zou mogen zijn. Deze blog is geen
protest tegen de huidige onderwijskoers. Ik ben op zoek naar de bewuste aansluiting
van het kleuteronderwijs bij de huidige trends in het onderwijs. Als alles erop
wijst dat de kwaliteit van ons taal- en rekenonderwijs beter moet, dat we dat
kunnen bereiken door doelgerichte instructie, dat ontdekkend leren niet
voldoet, dat er te veel kostbare onderwijstijd verloren gaat, dat de leerkracht
ertoe doet en de regie moet nemen, dan moeten we vanuit een kleuterbril kijken
naar hoe we daar in groep 1 en 2 al mee kunnen starten. Laten we daar eens
beginnen.
De kerndoelen, aanbodsdoelen, geven sturing aan het
onderwijs. De referentieniveaus geven aan waar we uiteindelijk naartoe werken.
SLO heeft doelen opgesteld die kinderen aan het eind van groep 2 gehaald moeten
hebben om aan te sluiten op groep 3. De doorgaande lijn. Tot zover kan ik het
volgen. Het verschil zit ‘m in wat daarna komt.
Er zijn grofweg 2 soorten aanbodsdoelen: ontwikkelingsdoelen en leerdoelen.
Ontwikkelingsdoelen worden door aanbod en rijke leeromgeving
nagestreefd als te stimuleren volgende fase in de ontwikkeling van een kind, waarbij
de ontwikkeling wordt gezien als een natuurlijk proces dat gestimuleerd, geactiveerd
en geoefend kan worden. Ze zijn impliciet, circulair, procesgericht en
incidenteel. Ontwikkeling van kinderen verloopt integraal (allesomvattend) en
in tijd gevarieerd. Na een periode wordt nagegaan of er ontwikkelingsgroei
zichtbaar is. Van afwachten tot een kind zich vanzelf ontwikkelt is geen
sprake. Deze doelen omschrijf je als: de kinderen doen ervaring op met het
wegen en vergelijken van voorwerpen van verschillende omvang, dichtheid en
gewicht.
Leerdoelen bied je aan op het niveau van leerinhoud. Ze zijn
vakspecifiek
(taal, rekenen, motoriek), geïsoleerd, expliciet, gesloten, sturend, specifiek,
lineair. Ze zijn de onderlegger en richting voor instructie en begeleiding. Een
leerdoel heeft betrekking op 1 gebied, is meetbaar, tijdgebonden en is
onderdeel van een meer omvattend (ontwikkel)doel. Deze doelen omschrijf je als:
na afloop van de les kunnen de kinderen in een tekst de letter ‘s’ aanwijzen en
benoemen.
Van beide soorten doelen gaat de aandacht momenteel vooral
naar de leerdoelen en ontwikkelingsdoelen worden soms als leerdoelen benaderd,
terwijl kleuteronderwijs van nature dus behoorlijk ontwikkelingsgericht is. Op
zich niet onlogisch, gezien vanuit de focus op betere taal- en rekenresultaten.
Ontwikkelingsgericht onderwijs bestaat niet, legt Wim van den Broeck, professor
ontwikkelings- en onderwijspsychologie en methodoloog, uit omdat ontwikkeling
uitgaat van natuur en onderwijs vooral een kwestie van cultuur is. Onderwijs moet
gaan om het overbrengen van die cultuur. Hij heeft het daarbij over ‘onderwijs
in algemene zin’. Hij pleit voor gematigd modernisme. Aandacht besteden aan
andere aspecten van de persoonsontwikkeling, naast het cognitieve, past in deze
visie, op voorwaarde dat daardoor het belang van kennis niet geminimaliseerd
wordt ten koste van bijvoorbeeld gevoelens (het welbevinden) en aandacht voor
individuele persoonlijkheidstrekken, schrijft hij. Onderwijs waarin leerdoelen
centraal staan dus. Kleuteronderwijs is anders, zegt hij. Bij kleuters staan
niet (alleen) de leerdoelen centraal. Ontwikkelingsdoelen geven aan wat we
belangrijk vinden in onze cultuur en behoeven daarom volgens mij ook (juist!) onderwijs
als je er bewust naartoe wil werken.
In het boek ‘De Kleutervriendelijke school’ omschrijft Betsy van de Grift de ontwikkeling van de kleuter op breingebied. Dat is een groeiproces. De hersenen groeien in massa, maar ook in functie doordat er steeds meer verbindingen tussen de verschillende gebieden gelegd worden. ‘Pruning’, snoeien en groeien, versterkt wat nuttig en belangrijk is in de hersenen. De cortex is op 6/7-jarige leeftijd zodanig gerijpt dat er sprake is van cognitief leren. Aangelegde verbindingen worden verder gespecialiseerd. Het kind als informatieverwerkend systeem kan dan goed uit de voeten.
Leren gebeurt volgens veel professionals alleen op momenten
waarop gestuurd aan cognitieve doelen wordt gewerkt. Hieruit vloeit voort dat
‘leren’ prioriteit krijgt boven ‘spelen’, zowel in het aanbod als in de
aandacht die de leerkracht opbrengt voor spelen, schrijft Betsy van de Grift. Spel
verdwijnt naar de achtergrond, wordt niet als leermoment onderkend of wordt van
‘spelend leren’ eerder ‘lerend spelen’ doordat er doelen aan gekoppeld worden. Spel
en interactie met elkaar zijn meer dan ongerichte oriëntatie; het zijn de
pijlers voor kleuterontwikkeling. Spel stimuleert kinderen om nieuwe
vaardigheden onder de knie te krijgen, volgens een eigen plan te handelen,
abstract te leren denken, hun eigen gedrag te sturen, te onderhandelen over
rollen en het spelscenario, taal te gebruiken, creatief te zijn en problemen op
te lossen. Zintuigelijke ervaringen en zelf handelen zijn daarbij heel
belangrijk. Spel is doelvrij maar niet doelloos.
Op de leerlijnen komen wereldoriëntatie, meetkunde en
algemene kennis zelfs helemaal niet voor. Die zijn namelijk niet te vangen in
een leerlijn. Maar daarmee verdwijnen ze wel onbedoeld naar de achtergrond als
je je onderwijs enkel baseert op de leerlijnen. Kortom; als je de leerlijnen
strikt als uitgangspunt neemt voor je onderwijs en je daarbij van de twee
soorten ook nog eens volledig focust op alleen de leerdoelen, beperk je je
onderwijs. Er wordt ingezoomd op een aantal onderdelen van de hele ontwikkeling
waardoor alleen die aspecten terugkomen in het aanbod. Allemaal met de beste
bedoelingen, namelijk; hogere leerresultaten in groep 3 t/m 8. Gaan we die
hiermee ook bereiken, vraag ik me af. Of leveren we kleuters af die vooral
trucjes kennen maar zich eenzijdig ontwikkeld hebben? Het levert mij een hele
reeks vragen op in elk geval.
Ik verbaas me dus niet over de inhoud van wat kleuters
zouden moeten leren, niet over de doelen die we nastreven, niet over het
aanbod, maar vooral over de aanpak. Het aanbod moet vanzelfsprekend beredeneerd,
vastgelegd en geëvalueerd worden. Daarover geen discussie. Ik merk dat er in
basisschoolteams behoefte is aan houvast, juist door de veelheid aan
mogelijkheden/visies/aanpakken en de onduidelijkheid over het effect ervan. Hoe
maken we kleuteronderwijs zo effectief mogelijk maar wel op een goede manier? Wat
gebeurt er nu? Men kiest wat men zelf logisch, belangrijk of bruikbaar acht en
vergroot dat uit. Bepaalde aspecten worden dusdanig uitvergroot dat de blik wel
heel nauw wordt, terwijl het volgens mij juist gaat om de som der delen. Daarnaast
worden gegevens en aanbevelingen anders uitgelegd dan ze ooit bedoeld zijn.
‘Alle doelen komen regelmatig aan bod zodat gericht aan
specifieke kennis/vaardigheden gewerkt wordt en een doorgaande lijn zichtbaar
is’ wordt op sommige scholen vertaald naar ‘het op volgorde vastleggen van
lesdoelen voor het hele schooljaar zodat we niks vergeten’. Daardoor missen we
de kans om terug te grijpen, vooruit te kijken, zijsprongetjes te maken, zelf
het tempo te bepalen, ons aanbod aan te passen aan de groep of in te springen
op de actualiteit. Je kunt je afvragen of de leerstof dan wel betekenisvol is
en echt binnenkomt bij leerlingen. Komt op deze manier werkelijk alles aan bod
of juist niet?
Kasten met ontwikkelingsmateriaal worden alleen gevuld met
materialen die de doelen van dat moment ondersteunen. De rest zou de kleuters
afleiden van wat ze aan het leren zijn. Dat is iets anders dan ‘leermiddelen
die niet worden aangeboden in een lerende context hebben weinig effect en geven
onnodige prikkels’. Daarmee gaan we voorbij aan de sprongsgewijze ontwikkeling
van kleuters en de grote verschillen in ontwikkelingsniveau. We verarmen de
leeromgeving. Een kleuter die gefascineerd is door rijmen moet dan wachten tot
het leerdoel ‘rijmen’ centraal staat voordat er oefenmateriaal voorhanden is. Een
leerling die nog niet toe is aan ‘nabouwen van een voorbeeld’ komt daar niet
spontaan mee in aanraking zodat het misschien toch interessant voor hem wordt
als het pas over enkele maanden in de kast beschikbaar komt. Waarmee ik
natuurlijk niet pleit voor rommelige, overvolle kasten met onduidelijke
materialen, dat moge duidelijk zijn.
Sommige scholen hanteren rouleersystemen. Deze lijken handig
om elk kind met een bepaald materiaal aan bod te laten komen, maar hoe goed
past dat materiaal dan bij de persoonlijke ontwikkeling van het kind? In een
gemengde kleuterklas is het leeftijdsverschil aan het eind van het schooljaar wel
tweeënhalf jaar. Rouleren we voor al deze kinderen dezelfde opdrachten en
materialen? Waarom houden we met kruisjes de persoonlijke leerlijnen van
leerlingen bij als we ze qua aanbod vervolgens allemaal over één
kam scheren? Niet elke leerling is op hetzelfde moment aan hetzelfde leerdoel
toe. Hoe smart kunnen we onze lesdoelen dan eigenlijk maken? Los daarvan heeft
ontwikkelingsmateriaal vaak een toetsend karakter; je kunt het alleen afmaken
als je het goed doet, dus als je het al beheerst. Daarmee is het dus geen
leermateriaal om mee te oefenen en ervaringen mee op te doen, maar vooral
materiaal om te onderhouden wat ze al weten.
‘Doelen waaraan gewerkt wordt zichtbaar maken’ levert waslijnen
met leerdoelen op waaraan met wasknijpers de namen van kinderen gehangen worden.
Deze geven maar 1 ding weer: wat het kind kan en nog niet kan. Niks meer en
niks minder. Voor iedereen zichtbaar. Maar het leeftijdsverschil in een
gemengde kleutergroep is groot. Ze hoeven dus niet allemaal hetzelfde te
kunnen. Die wasknijper hangt dus altijd precies op de goede plek. Motiveert het
ze om aan hun volgende doel te werken? Ik denk het niet. Ik ben van mening dat
de leerkracht dat doet. Die geeft richting, daagt uit, enthousiasmeert, helpt, observeert
en registreert. Geeft het ze zicht op hun eigen ontwikkeling? Abstracte
kaarten, vaak met tekst en een enkel pictogram, zijn voor een kleuter moeilijk
vertaalbaar naar concrete doelen. Krijgen ze succeservaringen? Misschien, als
het gaat om kleine korte termijndoelen. Niet als de doelenlijn bestaat uit 8
kaarten voor 2 leerjaren. Dan doet een leerling gemiddeld 3 maanden over een
doel. Dat is voor een kleuter niet te overzien. Zichtbaar maken waarmee je op
dat moment oefent? Prima, maar wees je er bewust van dat je je doelen heel
specifiek kiest terwijl er in een kleuterklas en in een kleuterhoofd veel meer
gaande is dan dat. Terwijl de leerlijn ‘tellen’ ophangt, vindt de ontwikkeling
van ‘ordenen’ ook plaats, maar die wordt op dat moment niet gemeten.
De geijkte kleuterthema’s voldoen niet meer, zegt men, omdat
de leefwereld van kinderen verbreed moet worden. Met dat laatste ben ik het
helemaal eens. Er is echter verwarring over de begrippen ‘leefwereld’ en
‘belevingswereld’. Ze worden door elkaar gebruikt. Leefwereld is de etnische,
sociale en culturele achtergrond van kinderen. Belevingswereld is de manier
waarop een kind de wereld beleeft en is afhankelijk van zijn
ontwikkelingsleeftijd. Ongebruikelijke thema’s kunnen werelden openen, maar eenvoudige
thema’s kunnen ook diep uitgewerkt worden en veel nieuws brengen. Het is maar
hoe je er als leerkracht mee omgaat. Betsy schrijft in haar boek: “In het
onderwijs aan kleuters moet bewust worden gezocht naar een balans tussen het
introduceren van kleuters in de grote wereld, en tegelijk behouden van de
aansluiting met hun eigen belevingswereld”.
Er wordt stelling genomen voor/tegen EDI in de kleuterklas
of ontdekkend leren, terwijl elke situatie, elk doel, vraagt om een passende
aanpak. Waarom zouden we moeten kiezen en niet kunnen profiteren van beide? Kleuteronderwijs
vraagt ook hier om nuance. Ontdekkend leren mag dan op zijn retour zijn, in een
kleuterklas is de ontdekhoek vaak een grote favoriet. Magneten, weegschalen,
spiegeltjes, zand/water en vergrootglazen zijn uitnodigende materialen die niet
per sé
vooraf instructie behoeven. Uitleg kan ook tijdens en na het spel gegeven
worden. In de zandbak zelf proberen hoe diep je kunt graven en wat daarop van
invloed is, is logischer dan dat ik als leerkracht van tevoren uitleg ga geven
over de dichtheid van zand en de lengte van de graafarm. Dit is wat inzoomen op
details doet; het gaat ten koste van wat er nog meer mogelijk is.
Er wordt van kleuters te vaak/lang verwacht dat ze stil zijn
omdat rust in de klas goed is, terwijl daarmee taalkansen onbenut blijven.
Kleuters moeten praten, veel praten. Met elkaar, met de leerkracht, hardop, in
zichzelf… Tijdens instructie moeten ze stil zijn en opletten maar tijdens spel,
wisselmomenten, coöperatieve activiteiten en eetmomenten werken ze gewoon door aan
hun taalontwikkeling. Hetzelfde geldt voor beweging. Moeten kleuters dan altijd
maar praten en bewegen? Nee, wij als volwassenen moeten ook zorgen voor rust en
begrenzing. Ook in ons cognitieve aanbod overigens. De boog kan niet altijd
gespannen zijn.
Daar mis ik kleuteronderwijs. Te rigide keuzes, te
stellige oordelen en te eenzijdige aanpakken… De inspectie vraagt expliciet om
een breed aanbod. Dat gaat verder dan beginnende geletterdheid en
-gecijferdheid; sociaal-emotionele ontwikkeling, wereldoriëntatie, kunstzinnige
oriëntatie en digitale geletterdheid. Er is in basisschoolteams de angst om het
niet goed te doen, iets te vergeten, over het hoofd te zien. De angst om te
weinig resultaat te boeken als we niet alles strak plannen en monitoren. De
angst om daar tot groep 8 last van te hebben. We versimpelen het
kleuteronderwijs tot een leerdoelenlijstje en proberen het te vangen in plannen
en schema’s maar er is geen quick fix, geen trukendoos. Het is een complex
systeem. Hoe het dan wel moet? Daar zijn veel kleuterleerkrachten naar op zoek.
Ik ben er daar één van. Antwoorden heb ik niet. Wel veel vragen. We hebben
de behoefte om orde de scheppen in de chaos van alle mogelijkheden en wat van ons
gevraagd wordt. Wat doet er werkelijk toe? Hoe kunnen we voldoen aan de eisen
die aan de inhoud van ons onderwijs gesteld worden zonder ons kleuterhart te
verliezen? Waar halen we onze informatie vandaan? Er is geen tak van wetenschap
die zich bezighoudt met kleuters. Geen kleuterkennisplatform. Iedere school
vindt opnieuw het wiel uit. Leerkrachten vinden en inspireren elkaar op social
media. Dat is mooi, maar ook overweldigend en zeker niet evidence informed. De
inhoud wordt niet getoetst en gefilterd door mensen met kennis van zaken. Het
leidt ook tot kopieergedrag terwijl goed onderwijs er niet op elke school
hetzelfde uit hoeft te zien. Zo kunnen helaas ook minder goede ideeën het
onderwijs binnensluipen.
Ik zou willen dat nieuwe kleuterleerkrachten niet alleen de
beschikking krijgen over alle mogelijke kennis, vaardigheden en materialen maar
vooral toegerust worden om het geheel te blijven overzien, het juiste op het
juiste moment te doen, altijd het kind te blijven zien achter de cijfertjes en daarmee
wonderen te verrichten in hun klas, ook op cognitief gebied. Dat begint bij de
opleiding en gaat verder tussen leerkrachten, scholen en besturen. Een jas die
past. Dat is kleuteronderwijs.
Nevenfuncties moet je bekend maken. Welnu: ik heb ook een bijbaan. Ik ben de zelfbenoemde erevoorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Lastige Kleuters, de NVvLK.
Betsy van de Grift, 1962, Kleuterschool te IJsselmuiden
De Vereniging heeft tot doel om opvoeders, onderwijzers en onderwijskundigen in Nederland (maar eigenlijk ook iedereen daarbuiten) te wijzen op het recht van kleuters om te leren op hun eigen manier.
Kleuters zijn namelijk een beetje buitenbeentjes in het veld van opvoeding en onderwijs. De professionals die daarin werken zijn er nog niet helemaal uit hoe dat nou zit met die kleuters. Moeten ze nou spelen? Of moet hun ontwikkeling planmatig gestimuleerd worden? En dat onrustige gedrag (vooral bij de jongetjes) moet je dat niet juist op die leeftijd gaan afleren? Om nog maar te zwijgen van driftig, teruggetrokken gedrag of een totaal gebrek aan concentratie. En wat moet je met de slimmeriken? De voorlopers waarvan de ouders vermoeden dat ze een hoogbegaafd kindje hebben?
Kleuters maken vanwege hun breinontwikkeling een fase door waarin ze van ervarend leren naar patroonherkenning en denkend leren gaan. De vorderingen die ze maken hangen samen met de razendsnelle ontwikkeling van hun breinfuncties. En dat maakt dat ze al behoorlijk slim overkomen en, zeker de meisjes, praten als jongste kleuter al honderduit. Maar hun zelfbewustzijn, hun (werk-) geheugen en hun vermogen tot redeneren komt eigenlijk wat later pas tot ontwikkeling. Daarbij zijn de tempoverschillen tussen de kinderen enorm groot.
Daarom, vanwege die complexe breinontwikkeling en de tempoverschillen, claimt de NVvLK het recht op tijd en geduld van volwassenen. En een liefdevolle, accepterende en positief stimulerende leeromgeving.
Ik ben trots de erevoorzitter te zijn; ik weet waar het over gaat. Ik was een drukke kleuter en op mijn schoolrapport in de eerste klas stond ‘B. praat graag’…
Jonge kinderen tonen ons hun aard èn hun ondersteuningsvraag. Als we, op onze hurken, kijken naar datgene waar zij naar kijken, dan zien we wat zij zien. Onze oprechte interesse in hun leefwereld maakt dat we de vraag ‘kan ik je ergens mee helpen’ kunnen stellen.
Goed kleuteronderwijs komt tegemoet aan de ondersteuningsbehoefte van kleuters, is doelgericht en doet de goede dingen op de goede manier. In mijn laatste boek ‘De Kleutervriendelijke School’ behandel ik deze en vele andere kwaliteitsaspecten. Want onderwijs aan kleuters is gewoon anders, kent andere kwaliteitsstandaarden en vraagt om andere leerkrachtvaardigheden.
Dit artikel bevat citaten uit mijn nieuwe boek de
Kleutervriendelijke School.
afbeelding uit De Kleutervriendelijke School (auteursrechtelijk beschermd)
Soms klinkt er, vind ik, een beetje en neerbuigende of zelfs vijandige toon in de collegiale discussies over de kwaliteit van het onderwijs aan kleuters. Als een ander er anders over denkt, dan zegt dat iets over diens onwetendheid. Hij (‘hij’ is in deze context meestal een’ zij’ trouwens) zit fout.
Meer dan de helft van het jaar 2020 heb ik besteed aan research naar kleuteronderwijs. Ik ken inmiddels de meningen die er zijn over de kwaliteit ervan en ook dat die meningen ver uit elkaar lopen. En nou wilde ik, aanvankelijk eerst voor mezelf omdat ik door ziekte aan mijn bankje gekluisterd was, proberen de vinger achter de feiten te krijgen. En dat viel niet mee. In het boek De Kleutervriendelijke School heb ik uiteindelijk verslag gedaan van mijn speurtocht. Het is een mozaïek geworden van kwaliteitsaspecten waaruit zowel de complexiteit blijkt als een schrijnend tekort aan kennis over de staat van het kleuteronderwijs.
In een blog op het Vlaamse platform ‘Kleutergewijs’ schrijft de
Wilde ‘Het weinige wat we weten over kleuteronderwijs is best schokkend’(De Wilde 2017). Hij refereert in dat stuk aan
grote Amerikaanse studies die de effectiviteit van goed kleuteronderwijs
onderzoeken. In Vlaanderen -en in Nederland is dat niet anders- ontbreekt
voldoende onderzoek om ècht te weten of we de goede dingen doen en of we die dingen
vervolgens ook wel goed uitvoeren. Over dat subtiele maar essentiële verschil later
meer in een volgend artikel.
Om tot een oordeel te komen over de kwaliteit van ons
pedagogisch-educatief aanbod aan kleuters, kunnen we over verschillende bronnen
beschikken: de praktijkkennis, de literatuur en studieboeken en wetenschappelijk
onderzoek.
Er is in het onderwijs een toenemende belangstelling voor die laatste
bron, voor evidence informed of evidence based werken en dat is logisch. Wetenschappelijk
onderzochte praktijken kunnen aantonen of iets werkt of dat het niet werkt. Zo
kunnen meningen worden bijgesteld of mythes worden ontmanteld. (de Bruyckere 2016). En dan hoeft de praktijk het
alleen nog maar even goed uit te voeren en voilá.
Ik noemde al even de wat onaangename toon in het debat over kleuteronderwijs. Die toon hangt soms samen met het ‘onbewezen zijn van sommige meningen’. Meningen doen er niet toe. Ze zijn niet onderbouwd. En eerlijk gezegd hoor ik zelf ook wel eens meningen waarvan ik denk ‘heu???’.
Toch is de wetenschap niet de heilige graal, niet het antwoord op
alle vragen.
En dankzij de wetenschap weten we zeker dingen over de kwaliteit
van kleuteronderwijs, maar we weten ook veel niet òf we zijn het niet met
elkaar eens over wat we weten. Deze begrenzing van de wetenschap zou wat vaker
aan de orde mogen komen, net als het belang van andere vormen van kennis.
Kennis uit de praktijk kan bijvoorbeeld van grote waarde zijn maar
heeft als complicatie dat zij, zeker in Nederland niet gebundeld en verzameld
wordt en niet door middel van peer learning en kennisdeling cyclisch wordt bewerkt.
De praktijk weet dus heel veel maar wij weten niet wat de praktijk weet en hoe
die kennis ertoe bij kan dragen dat de praktijk zich verbetert.
Nog een belangrijke beperking van wetenschappelijk onderzoek is
dat die zich vaak op de korte termijneffecten richt, bijvoorbeeld als het gaat
om concrete leervorderingen ten opzichte van de leerdoelen. Sommige
wetenschappers wijzen erop dat die effecten vaak niet duurzaam zijn. Misschien
nog interessanter is het dat kleuters, jonge kinderen, uit zichzelf al een hele
scherpe leercurve hebben. Ze verwerven kennis, kunde en vaardigheden in een
razend tempo en ‘leren aan de lucht’. Tenminste, als er maar genoeg te leren in
de lucht zit…Het meten van vorderingen is alsnog wel belangrijk als onderdeel
van een kindvolgsysteem, maar het toeschrijven van de vorderingen aan het
schoolse aanbod, aan het onderwijs, is misschien voorbarig. Alleen al de tijd
doet wonderen met kleuters.
Uit àndere dan wetenschappelijke publicaties, zoals artikelen, blogs, opiniërende boeken en presentaties bij leerbijeenkomsten stijgt een duidelijk beeld op van bezorgdheid over de kwaliteit. Bezorgdheid over het tekortschieten van de specifieke kleutergerichtheid in het onderwijs aan kleuters, bijvoorbeeld. En de oprukkende verschoolsing, met een te grote druk op leerdoelen op te jonge leeftijd. In de kleutergroepen worden steeds vaker niet de goede dingen gedaan, lijkt de opinie te zijn.
Wat kunnen we wel leren uit de wetenschap?
Bijvoorbeeld over de ontwikkelingsfase van kleuters en hun
ondersteuningsbehoefte is de literatuur tamelijk eensgezind. We kunnen bijvoorbeeld
gerust concluderen dat kleuters ten aanzien van cognitief leren nog beperkingen
hebben, maar ook dat zij uitstekend biologisch zijn toegerust met een hoge mate
van leerbaarheid en bijzonder talent voor en interne drive tot ontdekkend
leren. Door ons aanbod goed aan te passen aan die bijzondere competenties
helpen we ze te leren. We gebruiken dan hun kracht. En als we ze iets aan
willen leren moet dat duidelijk en met ondersteuning gebeuren in een veilige en
stimulerende omgeving. Kleuters vinden leren heerlijk, mits ze zich goed voelen,
veiligheid ervaren, sensitief en positief bejegend worden en zelf ook
initiatieven kunnen nemen. In de wetenschappelijke literatuur zijn heldere
aanwijzingen en ook meetinstrumenten te vinden waarmee onderzocht kan worden of
het pedagogische-educatieve aanbod aan kleuters aan de bekende kwaliteitsnormen
voldoet op dat gebied. In Nederland wordt daar veel te weinig mee gedaan,
vermoedelijk door ons stelsel waarbij het onderwijs aan kleuters integraal is
toegevoegd aan het basisonderwijs, zonder eigenstandige status.
Als we meer grip willen krijgen op de kwaliteit van het onderwijs
aan kleuters, kan en mag een discussie over wat we moeten doen, welke eisen we
moeten stellen en hoe we de kwaliteit gaan borgen, niet gemeden worden. Alleen
maar hameren op ‘meer spelen’ of ‘meer leren’ is niet genoeg. Door die
polarisatie dreigt dat we kleuters tekortdoen in hun ondersteuningsbehoefte,
maar ook dat we in ons streven naar kwaliteit, de verkeerde dingen steeds beter
willen gaan doen.
de
Bruyckere, P. H., Casper (2016). ‘Zijn jongens slimmer dan meisjes’ en
andere mythes over leren en onderwijs., Lannoo Campus.
De Wilde, J. (2017). “Het weinige wat we
weten over effectief kleuteronderwijs is best schokkend.” Kleutergewijs
20.
‘Mening, praktijkkennis of wetenschap’ is een van de thema’s die aan de orde komen in mijn nieuwe boek ‘De Kleutervriendelijke School’. Te bestellen op
Ik stuit bij toeval op het begrip ‘voorschotbenadering’. Jullie
weten ongetwijfeld wat dat betekent. Ik moest het even opzoeken.
Met de voorschotbenadering wordt bedoeld dat je al in groep 2 met de kleuters voorsorteert op de leerdoelen in groep 3, met name op het gebied van rekenen en taal. Ze kunnen dan alvast vertrouwd raken met wat ervan ze verwacht wordt. Het risico op uitval of achterblijven wordt erdoor beperkt, is de aanname.
Het voorstellen van de pedagogische en educatieve ontwikkelingsondersteuning van kleuters als een voorspelbare route is niet een hachelijke zaak. Het doet geen recht aan de complexiteit van de kindontwikkeling en de professionaliteit van ons aanbod. Maar het doet bovenal geen recht aan de enorme leer-kracht van de kleuters zelf. Ze zijn bovendien goed zoals ze zijn, in het moment. Ze zijn niet onaf. Ze zijn niet pas okay als ze maar vèrder geraken. Dat beeld van de kleuter op weg naar de volgende halte staat mij daarom niet zo aan.
Uit de ontwikkelingspsychologie en de neurowetenschap is volstrekt duidelijk wat de mijlpalen zijn in de ontwikkeling van het kinderbrein rond de kleuterleeftijd en hoe zich dat vertaalt in kleutergedrag. Ook weten wij dat de omgeving daarop een belangrijke invloed heeft omdat het brein zich ontwikkelt in interactie met de omgeving. Jonge kinderen tussen vier en ongeveer zeven jaar zullen normaal gesproken een enorme sprong maken in het verwerven van competenties op alle gebieden, waardoor zij steeds meer grip op de omgeving en zichzelf krijgen. Tijdens dit proces van ‘tijdens de verbouwing gaat de verkoop door’ hebben jonge kinderen er recht op dat er rekening mee wordt gehouden dat ze nog niet alles kunnen of begrijpen. Volwassenen spelen een belangrijke rol in het kennen en aanvoelen van deze beperkingen en daar ‘hulpverlenend’ in op te treden. Door rekening te houden met de eisen die gesteld worden, maar ook om door middel van duidelijke aanwijzingen en suggesties kinderen te helpen ‘om het zelf te kunnen’. Dit gedrag wordt ook wel ‘scaffolding’ genoemd. Het is een theorie van Vygotsky (Berk and Winsler 1995) en speelt in de literatuur van het onderwijs in het algemeen maar zeker ook aan kleuters belangrijke rol (Hmelo-Silver, Duncan et al. 2007, Hammond, Müller et al. 2012).
Opvoeders en leerkrachten kunnen erop vertrouwen dat een belangrijk deel van het leren en het ontdekkende gedrag van kinderen van binnenuit komt. Je kunt kinderen als het ware volgen in het pad wat zij zelf aanwijzen. Het is aan de volwassenen om dat waar te nemen en te duiden. In feite kun je dus aan het gedrag van een kleuter zien welke vorm van ontwikkelingsstimulering het meest passend is. Het is belangrijk om daarbij rekening te houden met grote tempoverschillen, terwijl de volgorde van de mijlpalen voor alle kinderen eigenlijk hetzelfde is.
Ook in hun
spel uiten kinderen wat hun actuele ‘leerpunten’ zijn en welke hulp ze daarbij
zouden kunnen gebruiken. Alles wat ze beleven herhalen ze vele malen met als
doel om de werkelijkheid zich eigen te maken (Kohnstamm 2009). Het samenzijn met andere
kinderen en het samenspelen krijgt niet in alle literatuur evenveel aandacht,
terwijl er voldoende aanwijzingen zijn dat kinderen heel veel van elkaar leren
maar daar ook heel veel plezier aan ontlenen. Als kinderen samen pakkertje
spelen is dat een belangrijke manier om niet alleen te leren hoe je iemand
vangt maar ook om te leren hoe het voelt als je gevangen wordt, potentieel
slachtoffer wordt. En in de beschermde omgeving van het spel, van het ‘net
alsof’, levert het ervaren van spannende dingen voor kinderen geen angst maar
juist plezier op (Panksepp 2015, Martens 2019).
De kleine wereld
Jonge kinderen staan al vroeg aan een grote hoeveelheid prikkels en invloeden bloot. Kleuters voelen, hoewel hun besef van de werkelijkheid niet altijd samenvalt met hoe wij het als grote mensen zien, haarfijn aan wat voor hen vreemd is. En ze gaan het liefst met de hulp van anderen, proberen de code te kraken: ze willen weten wat er van hen verwacht wordt en het liefst ook aan die verwachtingen voldoen. We weten uit de neurowetenschap dat we jonge kinderen enorm kunnen helpen en ondersteunen met het aanbieden van een rijke leeromgeving. Zo’n leeromgeving is een bewust en beredeneerd aanbod maar wordt door de kleuters idealiter ervaren als een impliciete leeromgeving: ze kunnen er ‘leren aan de lucht’. Een veilige basis is daarvoor een voorwaarde. Zo’n omgeving is meer dan een lieve leerkracht of de afwezigheid van enge dingen, omdat het kinderbrein ook voortdurend probeert met andere aanknopingspunten de omgeving te scannen op veilige aspecten. In het onderwijs aan kleuters moet bewust worden gezocht naar een balans tussen het introduceren van kleuters in de grote wereld, gebruikmakend van hun competenties en tegelijk de aansluiting te behouden met hun eigen kleine wereld. Het werken met leerdoelen sluit dat niet uit trouwens. Een kleuter die zich goed voelt is nieuwsgierig genoeg om dat als een leuke uitdaging te zien.
Berk, L. E. and A. Winsler (1995). Scaffolding
Children’s Learning: Vygotsky and Early Childhood Education. NAEYC Research
into Practice Series. Volume 7, ERIC.
Hammond,
S. I., U. Müller, J. I. M. Carpendale, M. B. Bibok and D. P.
Liebermann-Finestone (2012). “The effects of parental scaffolding on
preschoolers’ executive function.” Developmental Psychology 48(1): 271.
Hmelo-Silver,
C. E., R. G. Duncan and C. A. Chinn (2007). “Scaffolding and achievement
in problem-based and inquiry learning: a response to Kirschner, Sweller,
and.” Educational psychologist 42(2):
99-107.
Kohnstamm,
R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie I: Het jonge kind, Bohn
Stafleu Van Loghum.
Martens,
R. (2019). We moeten spelen. Driebergen, NIVOS.
Panksepp, J. (2015). Give play a chance. The psychology of play and the benefits of social playfullness. The handbook of the study of play. J. Johnson, S. Eberle, T. Henricks and D. Kuschner. Lanham, Rowman & Littlefield: 477-487.
Dit artikel bevat citaten uit mijn nieuwe boek de
Kleutervriendelijke School.
Uit een grote data-analyse blijkt dat het postcodegebied waar een kind geboren wordt en opgroeit, een grote voorspeller is voor het inkomen op dertigjarige leeftijd. Meer dan welke andere factoren ook. Dat blijkt uit het onderzoek van Bastiaan Ravesteijn (check www.kansenkaart.nl).
In Nederland, maar eigenlijk in de meeste landen is het uitgangspunt van beleid dat het keren van de kansenongelijkheid staat of valt met het investeren in de scholing van de jonge kinderen. Het was professor Heckman die de Nobelprijs kreeg voor deze bevinding en sindsdien is de ‘Heckman- curve’ beroemd. Nadien is dit onderwerp in bredere zin zijn levenswerk geworden. De Heckman-stichting doet wereldwijd onderzoek naar kansen(on) gelijkheid en stelt gratis veel publicaties beschikbaar. Via het Centre for the Economics of Human Development van de universiteit waar Heckman aan verbonden is, wordt onderzoek gedaan door een consortium van economen, ontwikkelingspsychologen, sociologen, statistici en neurowetenschappers. Uit hun onderzoeken blijkt dat een goede ontwikkeling in de vroege kinderjaren een grote invloed heeft op de gezondheid en op de economische en sociale resultaten van individuen, maar ook op de samenleving in het algemeen. Heckman heeft ook nog jaren na het winnen van de Nobelprijs laten zien dat er grote economische voordelen te behalen zijn door te investeren in de ontwikkeling van jonge kinderen.
We geloven maar al te graag in de waarde van onderwijs als het gaat om ‘alle kinderen gelijke kansen te geven’. Maar de werkelijkheid is weerbarstiger. De omgeving waarin een kind geboren wordt en opgroeit is een veel belangrijker voorspeller van aankomend school- en maatschappelijk succes dan het onderwijs dat we aanbieden. Tegen welke veelkoppige draak vechten we? Wat doen we fout?
Het bijzondere van de Heckman-studies is dat ze niet
pedagogisch
van aard zijn, maar dat ze de nadruk leggen op de economie van de ontwikkeling
van jonge kinderen. Dit onderzoek heeft voor beleidsmakers belangrijke nieuwe
inzichten opgeleverd op gebieden als onderwijs, beroepsopleidingsprogramma’s,
minimumloonwetgeving, antidiscriminatie- wetgeving, sociale steun en
burgerrechten. Met het materiaal op de website https://heckmanequation.org wil
Heckman advocates, belangenbehartigers voor scholing aan jonge kinderen, van
materiaal voorzien waarmee zij hun zaak kunnen onderbouwen en uiteindelijk ook
fondsen kunnen werven voor beter onderwijs aan jonge kinderen.
Welke factor van ’thuis’ is het meest riskant voor dreigende leerachterstanden?
De Heckman-studies onderstrepen het belang van meer dan een schoolse benadering. De ‘academic skills’ zijn maar een onderdeel van het onderwijs aan het jonge kind. Een samenhangend programma dat begint bij de geboorte, moet zowel ouders betrekken als de gezondheidszorg, met een focus op de sociaal-emotionele vaardigheden. Alleen zo’n samenhangend programma zal de beste resultaten opleveren voor de kinderen die dat het meest nodig hebben (Heckman, 2011).
Een breed, hoogwaardig pakket van opvoedingsondersteuning, gezondheidzorg, intensief onderwijs en directe samenwerking en partnerschap met de ouders en het hele gezin. Dàt werkt, maar uit veel onderzoek blijkt dat juist een dergelijk intensief hoogwaardig aanbod er niet is of de doelgroep niet bereikt. Sterker nog: de kinderen die het ‘t hardste nodig hebben krijgen juist vaak mìnder goed onderwijs en ondersteuning.
De gevolgen van ineffectief beleid en dus het in standhouden
van kansenongelijkheid kent een genderverschil. Dat wordt duidelijk als wordt
onderzocht wat de effecten zijn van voorschoolse voorzieningen die juist niet
goed presteren. Heckman stelt dat in een dergelijke omgeving meisjes er dan
alsnog in slagen om enige leerwinst te realiseren. Jongens daarentegen lopen
een risico om juist schade in hun ontwikkeling te ondervinden bij deelname aan
een slecht voorschools programma (García, Heckman, & Ziff, 2018).
García, J. L., Heckman, J. J., & Ziff, A. L.
(2018). Gender differences in the benefits of an influential early childhood
program. European economic review., 109,
9-22.
Heckman, J. J. (2011). The Economics of
Inequality: The Value of Early Childhood Education. American Educator, 35(1), 31.
Hartstochtelijk betoog voor gelijke kansen onderwijs.
‘De Vliegtuigklas’, geschreven door Carolien Frijns, gaat over gelijke kansen voor alle kinderen in het onderwijs. Het boek behandelt vijf cruciale en bepaald ongemakkelijke hoofdvragen. Bijvoorbeeld: hoe ziet een krachtige taal-leeromgeving eruit? En kunnen we van thuis meer een woonkamerschool maken om het leren van taal maximaal te stimuleren? De Vliegtuigklas leest als een hartenkreet. De schrijfster brengt haar missie, mèt haar wetenschappelijke onderbouwing, in een mooi boek en in prachtig vormgegeven zinnen dringend onder onze aandacht.
De eerste kennismaking met het boek is een fysieke kennismaking. Wat een heerlijk boek om vast te houden en de pagina’s door je vingers te laten glijden. Theorie en praktijk wisselen elkaar ook in de vormgeving af en prachtige foto’s van gezinnen en kinderen brengen ons dicht bij de praktijk waar Caroline over schrijft.
De inhoudsopgave, voor mij altijd een eerste ingang om mijn verwachtingen over een boek te vormen, helpt mij in dit geval niet echt op weg. Wat te denken van de titel van de inleiding: ‘Literair professionele gids’ of de paragraaf ‘De eettafelstoelentrein’? De auteur legt de lat hoog met dit taalgebruik. Er zit niets anders op dan me over te geven aan het boek, het te lezen en me dan achteraf een oordeel te vormen…
Relevantie en urgentie
Zowel in Vlaanderen als in Nederland worstelt het basisonderwijs met ‘de kloof’. Kinderen met een middenklasse-of hogere sociaaleconomische achtergrond gaan fluitend door het onderwijs, terwijl kinderen met ongunstige achtergrondkenmerken (zoals een migratieachtergrond) tegen vele hordes en hindernissen aanlopen of er zelfs op stuk lopen. Zowel in Vlaanderen als in Nederland is er beleid gericht op gelijke onderwijskansen maar, betoogt de auteur, die programma’s hebben weliswaar voor bewustwording gezorgd, maar de kloof voor de kinderen heeft het niet gedicht. Sterker nog, Frijns stelt dat ‘de onderwijssystemen reproducerend werken’. Het verschil tussen de sterkere en de zwakkeren op de sociale ladder wordt in stand gehouden. Het basisonderwijs slaagt er niet in díe aanpassingen te maken die àlle kinderen helpt bij het opklimmen van de ladder tijdens de schoolloopbaan.
Frijns ziet voor zich hoe, door middel van een combinatie van aanpakken het onderwijs dichter bij het kind en zijn gezin gaat staan. Gelijkwaardigheid een empowerment zijn belangrijker basiselementen. En die, is het impliciete verwijt, ontbreekt nu.
Theoretische onderbouwing
De Vliegtuigklas is een verrassende mengeling van engagement, praktijkvoorbeelden en wetenschap. In feite is dit boek een vervolg op haar promotieonderzoek, dat haar kennelijk heeft opgetild naar hogere doelen. Ze wil de praktijk in het basisonderwijs veranderen in het voordeel van kinderen met minder ontwikkelingskansen en onderbouwt met een grote hoeveelheid bronnen dat de sleutel voor gelijke-kansen-basisonderwijs ligt in de wederkerige relatie tussen de gezinnen en de school. Het betrekken van ouders, binnen de regels en de kaders die de school stelt, zijn niet uitnodigend genoeg en schrikken deze gezinnen juist af. Maar in bijvoorbeeld huisbezoeken kan die wederkerigheid wel vorm krijgen. Het belang hiervan is groot, stelt Frijns. Want kwaliteitsvolle en informele relaties tussen ouders, kind en de leerkracht kunnen uitval voorkomen en kunnen van de thuissituatie een ‘woonkamerschool’ maken.
Toepasbaarheid
De insteek van het boek is, zoals al eerder vermeld, sterk missie gedreven. Dit, gecombineerd met het creatieve, literaire taalgebruik kan enige afstand oproepen bij het lezen. Ik kan mij bovendien voorstellen dat het boek vooral behulpzaam kan zijn bij de innovatie binnen onderwijs of beleid om de kansenongelijkheid aan te pakken.
Voor leerkrachten kan het boek als een prachtige bemoediging dienen, als een inspiratie om met collega’s en het management andere vormen van ouderbetrokkenheid in te voeren. Bijvoorbeeld over het starten met ouder gesprekken aan huis. Of om na te denken over ander taalonderwijs dat meer aansluit bij de belevingswereld van en interactie met de kinderen. Of openstaan voor meertaligheid binnen de school.
Praktische handvatten voor de praktijk van alledag bevat het boek niet en dat is begrijpelijk, omdat de veranderingen in het onderwijs, die de auteur voorstaat, een diepgaand en duurzaam proces moet zijn.
Deze boekbespreking verscheen eerder in de nieuwsbrief en recensie-editie van Vakblad Vroeg.