Natuurlijk wil ik niemand, geen ouder, kind, opvoeder of leerkracht tekort doen. Als je op de een of andere manier niet je weg op school kunt vinden op de manier zoals alle andere, gewone, gemiddelde kinderen dat schijnbaar wel kunnen doen, dan is dat terecht reden voor zorg. En er is – ook terecht- veel aandacht voor passende maatregelen: aanpassingen in de leeromgeving, het leerprogramma of in het gedragsarsenaal van de leerkracht.
En ik begrijp ook heel goed het belang van differentiatie. Niet alle kinderen zijn hetzelfde, geen gelijke monniken, gelijke kappen, want als je op het gemiddelde richt, dan laat je de alles daarbuiten niet optimaal bediend achter je.
En ik begrijp ook heel goed de ouders -ik ben er zelf 1 en in de schooljaren van mijn kinderen was ik ook vast niet de makkelijkste- die zich inspannen om voor hun kind een optimaal aanbod te zoeken en indien nodig zelfs af te dwingen, omdat ze denken dat er iets meer of iets anders in hun kind schuilt waar rekening mee gehouden moet worden.
Maar er is een keerzijde die ook de aandacht vraagt, vind ik. We doen er geen goed aan om op de heilloze weg van het problematiseren van kind-gedrag door te gaan zoals we nu, bijna op het ‘hyperige’ af, aan het doen zijn. Ik zie daar drie redenen voor.
De ontwikkeling van kinderen, inclusief hun cognitieve deel, loopt synchroon met de ontwikkeling van hun brein. Het duurt ongeveer tot hun 23e tot dat brein zijn hele potentiëel heeft kunnen realiseren. In tussentijd treden er grote verschillen op, tussen kinderen, maar ook ‘binnen’ kinderen. Een ‘traaggroeier’ laat een tempoverschil zien, maar geen achterstand (Jelle Jolles, 2008).
Het tweede argument is dat verschillen in de cognitieve ontwikkeling worden gemeten ten opzichte van het gemiddelde. Ik hoef toch onderwijzers niet uit te leggen dat ‘het gemiddelde’ een rekenkundige eenheid is, maar daarmee nog niet tot norm verheven kan worden? Fluctuaties ten opzichte van het gemiddelde hoeven niet te duiden op een stoornis, maar worden door de manier van berekenen, weg ‘weggemiddeld’ (Paul van Geert, 2008).
Als derde en van meer recente datum komt er erg belangwekkend breinonderzoek naar buiten over de ontwikkeling van het kinderbrein en stoornissen daarin. Daarin wordt (ook) gewaarschuwd voor het te snel stellen van een diagnose, zolang het brein nog in ontwikkeling is. Bijvoorbeeld stoornissen in de executieve functies, zoals het werkgeheugen of de concentratie, kun je moeilijk gedurende de schoolleeftijd, tot 12 jaar, beoordelen omdat het zo’n ‘late’ functie is. Maar er meer reden tot terughoudendheid. Van steeds meer stoornissen wordt gevonden dat die sterk met elkaar samenhangen, zoals dyslexie en dyscalculie of dat ze een gedeelde onderliggende oorzaak hebben (waarschijnlijk genetisch). Hoe ouder het kind, hoe meer het ‘binnen-breins’ leert, waarbij er complexe samenwerkingsverbanden tussen verschillende breinfuncties tot stand komen. Denken over stoornissen als kleine lokale breinproblemen, negeert die complexiteit.
Gebleken is dat veel kinderen in een vrij vroeg stadium onderzocht worden door specialisten, die vaak de stoornis vinden waar zijzelf voor ‘doorgeleerd’ hebben. Dergelijke specialisten kunnen de grotere verbanden niet zien en kinderen, ouders en professionals worden daardoor onvoldoende geholpen (Petterson, 2013).