Allemaal op zoek naar laagopgeleide moeders

Voorschoolse educatie ‘every child matters’, Dublin, werkbezoek 2009 (eigen foto ).

Er bestaat in ons land -en ons omringende landen- een behoorlijk zwaar opgetuigde structuur om kinderen die potentieel tegen onderwijsachterstanden kunnen aanlopen of daar zelfs al tegenaan gelopen zijn, betere kansen te bieden. Dezelfde kansen als alle andere kinderen hebben. Het heet niet voor niks een streven naar kansengelijkheid. De kinderopvang maakt deel uit van die structuur, als uitvoerder en aanbieder van voorschoolse educatie. Vrijwel kritiekloos, want wat kan daar nou tegen zijn, alle kinderen dezelfde kansen bieden.

Om welke kinderen gaat het?

Er zijn in onderzoeken een aantal kenmerken gevonden die een significant verband houden met later optredende onderwijsachterstanden. Kenmerken die dus als een soort van voorspeller fungeren. Altijd wel op een statistisch niveau natuurlijk dus er zijn uitzonderingen op de regel. Kinderen waar thuis niet-Nederlands gesproken wordt is bijvoorbeeld zo’n voorspeller, of kinderen waarvan de ouders een laag inkomen hebben blijken ook ‘at risk’. De criteria worden soms bijgesteld; zo is het lang de vraag geweest of het nou het opleidingsniveau van de ouders is òf het inkomen die een risicofactor kan vormen. Best ingewikkelde materie want die twee dingen gaan uiteraard vaak samen.

Waarom zijn die kenmerken belangrijk?

Het ministerie van OCenW, die de portefeuille onderwijsachterstandenbeleid beheert, heeft informatie nodig om de doelgroep af te bakenen en om de middelen te beschikken. Het OAB wordt namelijk als totaalpakketje weg-gedelegeerd naar de gemeenten, die dat moeten omzetten in beleid en uitvoering. Het ministerie hanteert daarvoor CBS-criteria. Ze worden zo genoemd omdat het Centraal Bureau voor Statistiek de criteria stelt en dan meteen uitrekent over hoeveel kinderen het gaat en hoe ze over Nederland ongeveer verspreid zijn. Vandaar dat de ene gemeente veel meer geld krijgt voor het onderwijsachterstandenbeleid dan een andere gemeente; vergelijk Wassenaar met Rotterdam maar eens. Maar het CBS verzint het dus niet helemaal zelf maar maakt gebruik van onderbouwde gegevens.

Hoewel de middelen die aan de gemeentes worden toegewezen gebaseerd zijn op die serieuze criteria staat het ze vrij om daar eventueel nog wat aan toe te voegen, als dat voor de lokale jeugd agenda belangrijk is. Maar helemaal vrijblijvend is dat niet want gemeenten moeten wel verantwoording afleggen over het bereiken van de ‘CBS-doelgroep’. Ze moeten achteraf aantonen dat de beschikte middelen terechtkomen bij de kinderen die het -volgens de risicofactoren- echt nodig hebben.

Het criterium ‘laagopgeleide moeder’ staat ook het lijstje van de CBS-criteria. Maar daar iets mee aan de hand. Die doelgroep (dat wil zeggen de kinderen van laagopgeleide moeders) die wordt door gemeentes en voorschoolse educatie niet genoeg bereikt. Ik wist dat niet, maar ik kwam het op meerdere pagina’s tegen in het precool-rapport 2022[1].  En nou krijg ik het niet meer uit mijn hoofd.

Kinderen met laagopgeleide moeders zijn kennelijk slechter af.

Kinderen met laagopgeleide moeders lopen een statistisch hoger risico op onderwijsachterstanden.

Je zal maar zo’n laagopgeleide moeder zijn.

Laagopgeleide moeders moeten beter bereikt worden met OAB aanbod.

Nu de laagopgeleide moeder op het lijstje staat van risicofactoren, betekent het dat gemeenten extra hun best moeten gaan doen om de kinderen van laagopgeleide moeders te bereiken. Want het schijnt dat die op dit moment nog veel te weinig bereikt worden helemaal niet gesignaleerd te worden als kinderen met risico op onderwijsachterstanden.

Er zit maar een ding op, we moeten allemaal dus op zoek dus laagopgeleide moeders.

Het klinkt logisch. Maar toch, ik begrijp het niet en eigenlijk wil ik het eigenlijk ook niet begrijpen. We stigmatiseren een segregeren moeders, opvoeders op grond van statistische risico’s en zeggen eigenlijk: Je biedt een onvoldoende leerzame opvoeding, dus dat stukje gaan we van je overnemen. En dat doen we met ouders met een niet-Nederlandse achtergrond ook. En met ouders die thuis een andere taal spreken. En met alleenstand moeders. Jullie doen het niet goed genoeg, jullie kinderen lopen daarom kansen mis. Kansen op een goede schoolloopbaan althans.

Volgens mij hebben we nu de grens bereikt van wat we als kinderopvang gewoon uitvoeren ‘omdat het moet’ en wordt het tijd dat we zelf ons gezonde verstand en onze moraliteit aan het werk moeten zetten. De kinderopvang, die de kant van gezinnen kiest, die uitgaat van gelijkwaardig partnerschap in de opvoeding, is dat aan haar kernwaarden verplicht.

Betsy van de Grift

Maart 2023


[1] LESEMAN, P. and A. VEEN (2022). “Het pre-COOL cohort tot en met groep 8.”

De ‘village’ bestaat niet meer

Thuis heb ik nog een ansichtkaart
Waarop een kerk een kar met paard
Een slagerij J. van der Ven
Een kroeg, een juffrouw op de fiets
Het zegt u hoogstwaarschijnlijk niets
Maar het is waar ik geboren ben

De kinderen uit de straat waar ik woonde, IJsselmuiden, 1961 (ik ben de jongste, links onder).

We weten niet of Hilary Clinton dit beeld van een dorp in gedachten had toen de ze veel geciteerde uitspraak ‘It takes a village to raise a child’ deed in haar boek It Takes a Village: And Other Lessons Children Teach Us, (Hillary Rodham Clinton, 1996). Waarschijnlijk niet; waarschijnlijker is het dat ze refereerde aan al eeuwenoude Afrikaanse spreekwoorden van gelijke strekking.

De kern daarvan is dat kinderen tijdens hun opgroeien worden beïnvloed door mensen en groepen mensen buiten het gezin en de directe familie. ‘For better and for worse’, zegt Clinton er trouwens ook nog bij.

Ook in onze hedendaagse samenleving hoor je nog vaak, als een soort pedagogische aanwijzing, dat er een ‘villlage’ nodig is om een kind op te voeden’. Ikzelf begrijp uit deze oproep dat iedereen in de omgeving van een kind een steentje bij moet dragen aan de opvoeding en dat we kind en ouders er niet alleen voor moeten laten staan. Dat er een noodzaak is om instellingen die zich op het welzijn en de toekomst van kinderen richten, moeten samenwerken en de nabijheid van kinderen centraal moeten stellen. We moeten er meer ons best voor doen. We moeten het organiseren. Het gaat niet meer vanzelf.

Want het dorp bestaat niet meer. Niet?

De menselijke aard vraagt dat we in groepen samenleven, groepen van maximaal een paar honderd mensen, waar ieder groepslid een rol heeft om zichzelf maar ook ‘de soort mens’ in stand te houden. Het belang van de groep zal in veel gevallen zelfs prioriteit hebben boven die van de individu. Evolutionair is dat namelijk van een groter belang (Nelissen, 2015; Perner, Ruffman, & Leekam, 1994) . In de opvoeding van het jonge kind stond als eerste de overleving van het kind, de voeding en verzorging centraal en die was in handen van de moeder en enkele haar omringende vrouwen, zoals de grootmoeder. Daarna stond in dergelijke groepen de socialisatie op de eerste plaats. Het kind moest leren zich in de groep in te voegen, aan te passen en daarbinnen de eigen overlevingskansen te optimaliseren.

Wij allemaal, volwassenen en kinderen leven niet meer in dergelijke groepen, maar bezitten wel nog alle instinctieve vaardigheden om zo te leven.

Maar ja, wat heb je eraan als je aan die groepsinstincten in een appartement in de stad op driehoog woont, met professionele kinderopvang, de 10-minuitengesprekken op de basisschool, en de ouders van beide kanten.  En nog enkele familieleden die je niet al te vaak ziet omdat je het te druk hebt met werken. Wat heb je er dan aan dat je plotseling opwellende emotionele zorgzaamheid ervaart als je een wildvreemd kindje in een winkelcentrum hartverscheurend hoort huilen terwijl diens ouders steeds bozer worden? Je gaat toch niet zomaar ingrijpen, die ouders aanspreken?? Dat doe je niet, je bemoeien met andermans kinderen. Je instinct geeft je een gedragssuggestie, maar je kunt er niets mee. Je ervaart een mismatch tussen wat je denkt dat goed is om te doen en wat je kùnt doen in de huidige situatie (van Vugt, 2016)

Voor grote groepen in onze samenleving geldt dat trouwens niet. Zij leven (nog) dicht bij de culturele waarden van de ‘extended family’; het grote familieverband. Er zijn veel familiebijeenkomsten en veel sociale normen en waarden, gedragsregels, die bijdragen aan zowel de zorg voor het jonge kind als de socialisatie en aanpassing aan de groep.

Wij, aanbieders van opvang, opvoeding en onderwijs aan jonge kinderen kunnen maar moeilijk onze weg vinden in het ‘dorploze’ tijdperk. Wij formaliseren de zorg voor en de socialisatie van jonge kinderen vanuit een sterk individualistisch gedreven mens- en kindbeeld; een individualistische samenleving. We vervullen onze deeltijd-rol met gepaste afstand.

Met onze professionele opvoedersblik kijken we met verbazing naar het moderne gezin waarin het onderhandelingsprincipe regeert en alles draait om de kleine prinsjes en prinsesjes. Of we zien gezinnen waar de aansluiting met onze moderne samenleving gemist lijkt te worden, het aanleren van de taal en andere noodzakelijke vaardigheden tekortschieten. En daar willen we wat doen, maar weten niet hoe.

En wijzelf, herkennen wij de kinderen in onze voorzieningen nog wel als het leerbare en weerbare wezen dat zich moet voegen naar de groep? Weten wij nog wel wat ‘normaal’ kindgedrag is nu we ze eigenlijk alleen nog maar in een soort laboratoriumsituaties zien? Onderschatten we niet waar ze allemaal toe in staat zijn? Pushen we ze niet te jong en te veel naar volwassen gedrag of beperken hun zelfstandigheid door onze over-bescherming? Zijn we ons er wel van bewust dat kinderen juist door om te gaan met andere kinderen sociaal gevoel ontwikkelen? (Perner, Ruffman, & Leekam, 1994) Spelenderwijs komen ze er zelf immers ook wel achter hoe veel  dingen werken en welke coping strategieën functioneel zijn (Panksepp & Biven, 2012).

Het dorp bestaat niet meer maar het onze verantwoordelijkheid dat in de door ons gecreëerde metropool kinderen verdwaald raken. Het kind, de kinderen zijn daarin krachtige partners, laten we met hen de samenwerking maar eens aan gaan in plaats van met talloze ketenpartners.

Nelissen, M. (2015). De bril van Darwin: op zoek naar de wortels van ons gedrag: Lannoo Meulenhoff-Belgium.

Panksepp, J., & Biven, L. (2012). The archaeology of mind: Neuroevolutionary origins of human emotions: WW Norton & Company.

Perner, J., Ruffman, T., & Leekam, S. R. (1994). Theory of mind is contagious: You catch it from your sibs. Child development, 65(4), 1228-1238.

van Vugt, M. R. G. (2016). Mismatch; hoe we dagelijks worden misleid door ons oeroude brein. Amsterdam: Uitgeverij Podium.

De vlag kan uit: VVE kan effectief zijn. Alhoewel…

Dit is de voorkant van het rapport pre-COOL 2022 Leseman/Veen

Er is in Nederland grote belangstelling voor het beperken of verkleinen van leerachterstanden in het onderwijs door middel van zogenaamde voorschoolse educatie. Daarom wordt er veel geïnvesteerd in zowel het bereik van de doelgroep als in het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod. Gelijke kansen voor alle kinderen, is het motto.  Zelfs het stelsel kinderopvang moet er voor herzien worden, zeggen sommigen.

Tegen die achtergrond heb ik me uitgebreid verdiept in het laatste PRECOOl rapport. Immers, dat cohortonderzoek volgt de effecten van voorschoolse educatie door de jaren. Het bijzondere van dìt PRECOOL-onderzoek is, dat het de metingen betreft van 2-jarigen tot een met diezelfde kinderen in groep 8 van de basisschool. We mogen dus verwachten dat het een uitspraak doet over de effectiviteit van voorschoolse educatie over de hele basisschoolloopbaan bij de ‘doelgroepkinderen’.

Lees meer over mijn bevinden van het rapport in onderstaande download.