Genderbeleid en de kindertijd

Over de bedoeling van genderbeleid, genderverschillen bij kinderen en over genderbewust handelen in de kinderopvang en het primair onderwijs.

Genderbeleid

Dit jaar presenteerde minister van Engelshoven haar emancipatienota ‘Principes in praktijk’.

In haar nota spreekt zij ook uitgebreid over ‘genderdiversiteit’. Daarbij staat centraal dat onze samenleving ruimte moet maken voor iedereen, om de eigen genderbeleving te kunnen uiten; die eigen keuzevrijheid mag niet beperkt worden. Om dat te bereiken doet zij concrete voorstellen.

Genderdiversiteit kan, nog even in het kort, daarbij betrekking hebben op:

  • De seksuele voorkeur
  • Transseksualiteit (in het verkeerde lichaam zitten)
  • De interseksuele conditie (minder of geen eenduidige geslachtskenmerken hebben)
  • Genderdysforie (moeite hebben met je genderidentiteit; relatief vaak in de kindertijd)
  • Genderstereotypering
  • Genderverschillen

 

Gelijk of gelijkwaardig

Er bestaat in onze samenleving een fascinatie voor genderverschillen en het omgaan met genderdiversiteit. De groeiende belangstelling wordt wel in verband gebracht met de individualisering van de samenleving (noot: in collectivistische samenlevingen is de nadruk op aanpassing aan genderrollen groter dan in individualistische (Oyserman, Coon, & Kemmelmeier, 2002).

Lang lagen het geslacht als de bepalende factor voor genderrolgedrag levenslang vast. ‘Je bent een jongen, dus…’. ‘Je bent een meisje, dus…’. Maar zeker de afgelopen twintig jaar neemt het aantal studies en publicaties daarover toe, waarschijnlijk omdat we beter gaan snappen hoe het zit. En heel vaak gaat het dan over ‘aanleg of aangeboren’.  Neurobiologen als Swaab benadrukken dat de genderkenmerken en de variaties daarop al in baarmoeder ontstaan (Swaab, 2010), terwijl in het maatschappelijk debat juist veel aandacht uitgaat naar de invloed van de buitenwereld en de effecten van genderstereotyperingen.

In beleidstermen vertaalt de ‘aanleg-variant’ zich in het ruimte geven aan bestaande verschillen, bijvoorbeeld door anti-discriminatie beleid. De ‘acceptatievariant’ zou je kunnen zeggen. Bij de ‘aangeleerd’ verklaring richt het beleid zich vooral op het bewerken van de omgeving op een zodanig manier dat ieder mens in vrijheid kan worden wie het in potentie is.

Genderdiversiteit in de kindertijd

Genderverschillen en genderrolgedrag bij kinderen zijn in het licht van het ‘aanleg/aangeleerd’ debat van belang. Immers, wordt het gedrag van kinderen ook al ten dele verklaard uit de sekse/het gender? En is dat een kwestie van aanleg of zouden we, als we er bewust en oplettend mee omgaan, kinderen minder de gender stereotypen kunnen opdringen? Moeten we de jongetjes in de poppenhoek laten spelen en meisjes met de blokken? Heeft dat enig effect en waarom zou dat wenselijk kunnen zijn?

Op de ‘Grote Vraag’ – zijn genderverschillen bij kinderen in aanleg aanwezig of worden ze aangeleerd? – kan ik geen definitief antwoord geven. Niet omdat ik dat niet zou willen, maar omdat ik denk en na mijn research heb geconstateerd dat het zo eenvoudig niet ligt. Ik denk dat we nog heel veel niet weten over genderverschillen bij kinderen. De totstandkoming van onze persoon en ons gedrag is volgens de neurowetenschappen zeker – meer dan in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werd gedacht – biologisch en genetisch bepaald en ‘vastgelegd’. Maar we weten ook steeds meer over de plasticiteit van ons brein, over hoe we ervaringen in onze hersenen verwerken. Daarnaast maakt het feit dat we ‘groepsdieren’ zijn ons zeer gevoelig voor socialisatie. Aanpassen aan de groep is noodzakelijk om te overleven. Ik denk daarom dat cultuurverschillen erg bepalend zijn voor de genderverschillen. Uit onderzoek blijkt dat ook: als je in studies de cultuurverschillen neutraliseert, dan verdwijnen veel van de gevonden genderverschillen (Costa Jr, Terracciano, & McCrae, 2001).

 

De verschillen zijn, zoveel is wel zeker, in de eerste jaren na de geboorte tot een jaar of 11, niet erg groot. Ze zijn veel kleiner en onopvallender dan je bij pubers, adolescenten en volwassen mannen en vrouwen ziet, omdat vooral tijdens de puberteit, door sterke hormonale veranderingen, het gender nog verder gevormd wordt. ‘Kleine jongens huilen nog en kleine meisjes schoppen nog’ (Eliot, 2012). Jongens hebben het als klein kind wel iets moeilijker en ze zijn kwetsbaarder: hun brein rijpt later en langzamer. Dat tempoverschil in de breinontwikkeling blijft in de hele kindertijd een opvallende rol spelen evenals de gevonden ‘beweeglijkheid’, die is bij jongens structureel hoger dan bij meisjes. Meisjes zijn wat taliger ingesteld en kunnen met vier jaar een (tijdelijke) voorsprong van 2 jaar op een minder talig ingesteld jongetje hebben. Maar ook relatief kleine verschillen, zoals speelgoedvoorkeur zijn al vrij jong waarneembaar (jongens voelen zich meer tot primaire kleuren en het object zelf aangetrokken en meisjes geven objecten een rol in hun spel, bijvoorbeeld) (van de Grift, 2016).

De ervaring van de eigen genderidentiteit is een belangrijke opgave in de kindertijd. Als peuter ontdekt een kind het verschil tussen jongens en meisjes, maar pas wat later ontwikkelt het een genderbewustzijn, waarin een kind zich een beeld vormt van ‘wat’ het zelf is, welk gedrag daar bij past en dat dat ook in de toekomst zo blijft (Kohnstamm, 2009). Bekend is dat in de schoolse periode voorafgaand aan de puberteit kinderen met deze fase kunnen worstelen. Bij een deel van hen leidt dit ook tijdens en na de puberteit nog tot een ‘gendervraagstuk’ en is de genderdysforie op jongere leeftijd een aankondiging daarvan geweest (Dessens & Cohen-Kettenis, 2008) .

Genderbewustzijn in de kinderopvang en het onderwijs

Jongens doen het wat minder goed op de talige taken dan meisjes. Komt dat omdat het jongetjes zijn? Of zie je in feite een gevolg van je eigen onderwijskundige benadering? Ben je misschien te veel en te vroeg op schrijven gericht, waardoor die jongetjes aan verwachtingen moeten voldoen waar ze op 5-jarige leeftijd, gezien hun breinontwikkeling, nog niet aan toe zijn?

Of meisjes, die echt puur venijnig met elkaar omgaan in de BSO-groep. De hele groep lijdt eronder en de sfeer is om te snijden. Zie je daar meisjesgedrag, aangeboren en biologisch te verklaren gedrag waaraan weinig te doen is? Of heb je hier te maken met een tijdelijke verstoring van het groepsproces doordat de feestdagen eraan komen en de nervositeit bij alle kinderen toeneemt? Hoe kun je met vaders praten over de schoolse vorderingen van hun kind? Waarom zie je die zo weinig in de gesprekken en zijn het bijna altijd de moeders die je spreekt? Zit school in het vrouwentakenpakket of wat?

Deze vragen leven in de kinderopvang en op de basisscholen. Er is veel belangstelling voor genderbeleid, gericht op het omgaan met gedrag dat verband lijkt te houden met het gender. Met het jongen of meisje zijn. Uit mijn ervaringen met het veld blijkt echter dat culturele verschillen binnen een wijk, vaak weerspiegeld binnen een school, kan leiden tot een grote gevoeligheid van het onderwerp genderdiversiteit.

Soms kiest men in kindcentra voor ‘genderneutraal’ beleid: men probeert dan zo min mogelijk de kinderen bepaalde genderrolpatronen op te dringen. Scandinavische landen dienen daarvoor als voorbeeld, ook al is daarvan bekend dat enkele opvallende verschillen tussen jongens en meisjes, zoals in dit artikel genoemd, daarmee niet ongedaan gemaakt kunnen worden (Halsan, 2014).

Vaker kiest men voor enkele specifieke genderstrategieën die passen bij de identiteit en visie van de school. Meer fysieke speeltijd, minder lange kringgesprekken om tegemoet te komen aan de bewegingsdrang van jongens. Of het aanmoedigen van meisjes om ‘iets meer te durven’ en ze niet eerder dan nodig in bescherming te nemen. Meer beleidsmatig werkt men bijvoorbeeld aan ‘meer mannen op de groep’ nu blijkt dat er steeds minder mannen in de kinderopvang en het primair onderwijs willen werken en men vreest voor ‘feminisering’.

Ik denk dat het goed is om in de professionele opvoed- en onderwijsomgeving oplettend te zijn op hoe we met genderverschillen en -diversiteit omgaan. Ik wil daarbij betogen dat genderverschillen voor een deel op aanlegverschillen berusten en dat die weinig beïnvloedbaar zijn, omdat er een ‘diepe’ biologische verankering voor bestaat. Tegelijk staan kinderen onder sterke invloed van de omgeving: ouders, kinderopvang, onderwijs en culturele factoren tikken zwaar aan. Maar juist deze factoren vormen echter de veilige thuishaven voor jonge kinderen en die moeten we niet gaan inzetten voor een maatschappelijke ‘turn around’. Goed dus, dat de emancipatienota geen of amper ‘huiswerk’ voor kinderopvang en primair onderwijs bevat.

Bronnen

Costa Jr, P., Terracciano, A., & McCrae, R. R. (2001). Gender differences in personality traits across cultures: robust and surprising findings. Journal of personality and social psychology, 81(2), 322.

Dessens, A. B., & Cohen-Kettenis, P. T. (2008). Genderrol en genderidentiteit bij geslachtsdifferentiatiestoornissen. Tijdschrift voor kindergeneeskunde, 76(3), 137-144.

Eliot, L. (2012). Pink brain, blue brain: How small differences grow into troublesome gaps-and what we can do about it: Oneworld Publications.

Halsan, A., Reikerås, E.,& Moser, T.(2014). . (2014). Girls have better motor skills than boys do. Science Nordic.

Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie I: Het jonge kind: Bohn Stafleu Van Loghum.

Oyserman, D., Coon, H. M., & Kemmelmeier, M. (2002). Rethinking individualism and collectivism: evaluation of theoretical assumptions and meta-analyses. Psychological bulletin, 128(1), 3.

Swaab, D. (2010). Wij zijn ons brein, van baarmoeder naar Alzheimer. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact.

van de Grift, B. (2016). Jongensbrein Meisjesbrein. In: SWP book, Amsterdam.

 

De mythe van de Doorgaande Leerlijn

Over de drijfveren voor de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang.

Samenwerken, meer samenwerken. Niet nieuw (Grinten, 2008), maar ook nog lang niet uitgedoofd is het: de roep om meer samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Waar komt dat doel vandaan? Welke argumentatie of mogelijke evidentie is er voor het nut en de effectiviteit deze beweging?

IKC’s staan in grote belangstelling zowel in de praktijk als bij de gemeentelijke overheid die een belangrijke rol wil spelen bij de totstandkoming van deze integrale kindcentra (zie bijvoorbeeld de website VNG, oproep aan wethouders, september 2018). Als belangrijk doel voor deze samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang, wordt tegenwoordig vaak genoemd het realiseren van ‘een doorlopende of doorgaande leerlijn’. Wat is nou eigenlijk die ‘doorgaande leerlijn’? Waar komt het vandaan, hoe werkt het in de praktijk, wat is de definitie en de evidentie ervan en welke kanttekeningen zijn er te maken? We moeten even terug in de tijd…

De geschiedenis

In 1985 doet minister Wim Deetman voor het eerst voorstellen die richting ‘marktwerking’ in het voortgezet onderwijs gaan; deregulering, waarmee de ‘inrichtingsvrijheid van het onderwijs’ zou moeten toenemen. Drie jaar later worden dezelfde principes voor het primair onderwijs uitgewerkt in de nota ‘De school op weg naar het jaar 2000’.

Deze vernieuwingsideeën vertoonden veel gelijkenis met andere vormen van ‘privatisering’, zoals die in de telecom.  Met privatisering werd beoogd om de invloed van consumenten te vergroten door vrijemarkt-principes. Zelfs als er eigenlijk geen vrije markt was, zoals bij de spoorwegen (Rotmans, 2017).

Vergroting van de ‘inrichtingsvrijheid’ blijkt dan niet zelden later te leiden tot verscherping van het externe toezicht op de opbrengst van de geprivatiseerde dienst, immers de overheid kan niet anders dan zo haar verantwoordelijkheid nemen over de kwaliteit van publieke diensten. In het geval van het hoger onderwijs gebeurt dat door ‘evaluaties’ van het studierendement en door inspecties, gecombineerd met outputfinanciering (in het primair onderwijs ‘lumpsum financiering’).

In het primair onderwijs vindt de toetsing op de opbrengst plaats via de CITO toetsen. In een later stadium worden bij de laatste daarvoor ‘referentieniveaus’ afgesproken, zodat de inspectie -zeker bij probleemkinderen- goed kon volgen of de benodigde inspanningen door scholen geleverd werden (Wellink, 2016).

Maar het volgen van de leerprestaties van individuele en groepen kinderen als een externe toetsing, werpt een nieuw licht op het schoolse aanbod. Zou men niet meer opbrengst kunnen genereren, bijvoorbeeld als er een ‘doorlopende leerlijn’ was? Een programma dat van groep 1 tot groep 8 met het kind meeloopt waar dan ze scores tegen afgezet zouden kunnen worden?

Een doorlopende leerlijn is in deze definitie niet anders dan de volgorde waarin leerstof is verdeeld over alle leerjaren. ‘Het is de bedoeling dat leerlingen zo min mogelijk overlap, breuken of gaten ervaart.’

Onderwijs Achterstanden Beleid

In 2006 wordt het OAB, het onderwijsachterstanden beleid gedecentraliseerd naar de gemeentes. Taken en verantwoordelijkheden worden vanaf dan ‘zo efficiënt en effectief mogelijk belegd bij schoolbesturen en gemeenten’.

De gemeente heeft daarbij de rol van bewaker van de samenhang van het lokale beleid en vooral ook voor het aanbod in de voorschoolse periode en ontvangt daarvoor ook de middelen. De schoolbesturen richten zich op de vroegschoolse periode en daarvoor ontvangen zij eigen middelen (Onderwijs, 2006).

Gemeenten krijgen de verantwoordelijkheid voor het vergroten van het bereik onder de ‘doelgroepkinderen’ en de lokale educatieve agenda. Voor de volgen van dit beleid worden ‘monitoren’ gebruikt en wordt van partners in de ‘jonge kind keten’ gevraagd om meer samen te werken. Op grote schaal worden VVE programma’s ontwikkelt en gebruikt om invulling te geven aan het voorschoolse aanbod.

Het is daar dat ‘de doorlopende of doorgaande leerlijn’, het instrument bij uitstek om het opbrengstgericht werken te ondersteunen, haar intrede doet in de wereld van de jonge kinderen. De doorgaande leerlijn moet de overgang van kleuters en vooral van de doelgroepkinderen, naar groep 3 en/of de overgang van peuters naar groep 1 versoepelen.

Veel methode ontwikkelaars en bijvoorbeeld de Stichting Leerdoelen Onderwijs hebben sindsdien geïnvesteerd in de vertaling van het schoolse aanbod naar de behoefte en mogelijkheden van jonge kinderen (zie leerplankader op www.jongekind.slo.nl).

Terwijl de doorgaande leerlijn aanvankelijk nog achter de schotten van het primair onderwijs en de VVE peuter (voor-)scholen blijft, komt daar in 2010 verandering in. Dan treedt wet OKE in werking die tot doel hebben om de schotten tussen kinderopvang, het peuterspeelzaalwerk en de VVE groepen, op te heffen.

Vervolgens vermelden de respectievelijke besluiten IKK, de harmonisatie peuterspeelzalen en kinderopvang, evenals het besluit kwaliteitseisen voorschoolse educatie, dat de houder in zijn pedagogisch beleidsplan de doorlopende ontwikkelingslijn moet beschrijven en de manier waarop het aanbod op die aansluiting wordt afgestemd.

Het geheel wordt afgetopt met het toetsingskader van de GGD (2018) die beschrijft dat er in de kinderopvang (in alle opvangsoorten) getoetst wordt op het criterium

 ‘Het pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd…’

En voilà: de doorlopende leerlijn is de kinderopvang binnengetreden.

(zie voor alle rijksdocumenten www.overheid.nl).

De definitie

Anno 2018 kunnen we constateren dat de doorlopende of doorgaande leerlijn een van beleidsinstrument is binnen het primair onderwijs en de voorschoolse educatie, die samenhangt met enerzijds de inrichtingsvrijheid binnen het primair onderwijs en anderzijds met het Onderwijs Achterstanden Beleid en de financiering daarvan via gemeenten.  De werkdefinitie van de doorgaande leerlijn is ‘het verdelen van leerstof over de schoolse jaren zodanig, dat de leerling zo min mogelijk overlap, breuken of gaten ervaart’. De veronderstelling is dat deze werkwijze van belang is voor de leeropbrengst van de leerlingen, deze meetbaar maakt en daardoor een indicator is van de kwaliteit van het onderwijs.

Mitsen en maren van de doorgaande of doorlopende leerlijn

Scholen hebben vanaf deze eeuw dan weliswaar meer ‘inrichtingsvrijheid’ gekregen maar tegelijkertijd neemt de druk toe om aan het toetsingskader van de overheid te voldoen. De indruk bestaat dat daardoor de aandacht voor ‘meetbare’ vakken toeneemt in het onderwijsbeleid. Er ontstaat een ‘meetcultuur in het onderwijs’ die inmiddels weerstand oproept (Biesta, 2012).  De meetcultuur zou niet alleen de professionele vrijheid van leerkrachten sterk reduceren (BON) ten gunste van bestuur en toezicht, maar ook de autonome groei en ontwikkeling van kinderen inperkt tot ‘lesjes leren voor een hoge CITO score’.

Het opbrengstgericht werken kent zo inmiddels vele critici, maar frappant is toch vooral dat de kwaliteitswinst twijfelachtig en niet aantoonbaar is: het onderwijs is sinds jaren al niet verbeterd in termen van opbrengst zoals de wetgever die heeft bedoeld. De leerresultaten dalen, de uitstroom van zorgenleerlingen neemt toe, de kwaliteit van het didactisch handelen is wisselend, maar ook het aantal zwakke scholen stijgt licht (OCenW, 2018).

Ook is er zorg over de pedagogische kernwaarden die de kinderopvang zo koestert en kenmerkt. Critici wijzen op eenzijdige aandacht op het cognitief leren en voor de methodedruk in de omgang met jonge kinderen, dat ten koste zou gaan van het spelend leren (Boland, Schonewille, & van der Schuyt, 2016; Goorhuis-Brouwer, 2006). Het pedagogisch curriculum dat er voor de kinderopvang 0-6 jarigen is gekomen (Fukkink, 2017) heeft bijvoorbeeld geen plaats gekregen in het project ‘Curriculum.nu’ er is zelfs geen notie van genomen. Samenwerking met onderwijs zou ertoe kunnen leiden dat omgekeerd, jonge kind voorzieningen gaan ‘verschoolsen’ net zoals dat, hoor ik van de duizenden jonge-kind leerkrachten die ik jaarlijks ontmoet, in het kleuteronderwijs is gebeurd. Want geloof het maar: geen leerkracht die er vrolijk van wordt, van het CITO toetsen van jonge kleuters.

En dan is er nog de Olifant in de Kamer, die van de segregatie. Het primair onderwijs slaagt er onvoldoende in om alle kinderen de beste kansen te geven. Ook daarover laat het jaarlijks verschijnende rapport ‘de staat van het onderwijs’ zich zorgelijk uit.

Nou is een veel gehoord argument dat júist daarom er eerder begonnen zou moeten worden met onderwijs; dat vooral om díe reden de leerlijn eerder ingezet zou moeten worden. Dat samenwerking op de doorgaande leerlijn dé oplossing is voor de kansenongelijkheid onder kinderen.

Was het maar waar. De doorgaande leerlijn is nooit bedoeld als een pedagogisch-educatieve aanpak, met dat doel is het nooit getoetst en niet bewezen effectief gebleken. Zeker, er zijn goede praktijken die met alle partijen samen een voldragen kindvisie en -aanbod creëren. Maar gewoon 1 + 1 (onderwijs en kinderopvang) bij elkaar optellen en veronderstellen dat kinderen daarvan profiteren?

Misschien wordt het tijd dat we de mythische proporties van de doorgaande leerlijn eens goed tegen het licht gaan houden.

 

 

Biesta, G. (2012). Goed onderwijs en de cultuur van het meten.: Boom/Lemma.

Boland, A., Schonewille, J., & van der Schuyt, I. (2016). VVE-programma’s: obstakel of houvast? HJK, februari 2016, 4.

Fukkink, R. (2017). Het Pedagogisch Curriculum voor het jonge kind in de kinderopvang (R. G. Fukkink Ed. 1th ed.). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Goorhuis-Brouwer, S. (2006). Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren. De wereld van het jonge kind, 33(5), 132-135.

Grinten, v. d. M. F. S. M. Z. (2008). Zicht op de brede school 2007-2008. Amsterdam: Uitgeverij SWP.

OCenW, M. (2018). De staat van het onderwijs. Retrieved from Utrecht:

Onderwijs, M. v. (2006). Besluit van 26 september 2006 houdende vaststelling van besluit doelstelling en bekostiging OAB 2006-2010. den Haag

Rotmans, J. (2017). Verandering van tijdperk: Aeneas Media.

Wellink, B. (2016). Wat martkwerking met het Nederlandse onderwijs heeft gedaan. De Correspondent, 14.

Peuter Zijn (the state of being)

Wat is dat toch. Dat immer terugkerende thema dat peuters iets moeten worden wat ze nog niet zijn. En dat de overheid daar het voortouw in neemt.

Er komt een verruiming van de financiering van de wettelijke geregelde kinderopvang in Nederland. Terwijl nu in een gezin beide ouders (of in een eenouder gezin die ene ouder) moeten werken om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen, gaan straks ouders die hun peuter naar de peuteropvang doen en die nìet beiden werken, toch een toeslag krijgen. Via een U-bocht gaat er 60 miljoen naar de gemeenten. Binnen de bestaande financiering wordt er dus een uitzondering voor peuters gemaakt. Voor twee dagdelen per week.

Dat is goed zegt de minister, voor hun ontwikkeling. De Vereniging Nederlandse Gemeenten is blij met het besluit (nog maar een paar maanden geleden dreigde er juist geld voor de zogenaamde voorschoolse programma’s weggehaald te worden bij de gemeentes) en wel in verband met ‘ontwikkelrecht van peuters’ en de voorbereiding op de basisschool.

Laat ik als eerste noteren dat het mooi is dat peuteropvang ook voor ouders die niet beiden werken financieel ondersteund wordt. Al jaren kalven de gemeentelijke subsidies af en op veel plaatsen is er daardoor geen ‘gewone’ peuterspeelzaal meer. In grotere plaatsen is er wel vaak nog een ‘VVE-aanbod’, verrijkingsprogramma’s voor kinderen die in kans armoede verkeren (kans armoede, zo noemen de Vlamingen dat en dat vind ik een mooi woord).

Toch zijn er twee redenen waarom ik persoonlijk niet de vlag heb uitgangen vandaag. Eerlijk gezegd had ik daarvoor wel meer dan twee redenen, maar laat me deze twee in elk gevallen uitleggen.

Vorig jaar heb ik mijn -toen nieuwe- boek ‘Peuteren en Kleuteren’ gepresenteerd met de discussiebijeenkomst ‘De Strijd om de Peuter’. We zijn daar toen ingegaan op de dynamiek rond de opvang en het onderwijs aan jonge kinderen. Hoe juist de peuters in een politiek-bestuurlijk krachtenveld staan, waar de belangen groot zijn. Dit, dit besluit van de minister zal nog zo goed bedoeld zijn en vreugdevol ontvangen worden, tegelijk is het ook een aflevering in die strijd om de peuters denk ik.

De andere reden is veel meer inhoudelijk. En dat is erger en dat zit me nog meer dwars. Want  wat is het toch dat peuters altijd iets moeten wórden. Waarom kunnen ze niet gewoon zijn wie en wat ze juist op die leeftijd zijn. Die leeftijd is niet zomaar een stapje, een treedje op een lange trap. Die leeftijd is een noodzakelijke fase in de brein- en persoonlijke ontwikkeling van alle kinderen, over de hele wereld. De leeftijd waarop een kindje nog vooral vanuit de functies in het binnenbrein leeft en de wereld verkent waar het in leeft.

Peuters kunnen eerlijk gezegd nog heel veel niet. De wereld kan voor hen angstwekkend groot zijn en ze kunnen met veel situaties zelf helemaal nog niet uit de voeten. Hun gedragsrepertoire is nog beperkt en het probleemoplossend vermogen ontwikkelt zich langzaamaan, beetje bij beetje. Peuters zijn vrijwel geheel nog aangewezen op onze hulp om zich wel te bevinden en te leren van de wereld om hen heen. Spanning, onzekerheid en angst kunnen leiden tot flinke gedragsuitingen, zoals driftbuien. De peuterleeftijd is de leeftijd waarop de meeste ouders melden dat zijn problemen hebben met het gedrag van hun kind (Meteen daarna komt in de categorie ‘lastig gedrag’ de puberteit en als je met beide ervaring hebt in je gezin, weet je ook precies waarom dat zo is).

Peuters kunnen hun gedrag nog amper reguleren en hebben daarom eenvoudige gedragsaanwijzingen nodig. Het buitenbrein, de cortex waar de cognitieve en executieve functies zetelen moet nog vrijwel helemaal ‘bedraad’ worden. Die fase van de synaptogenese – de aanmaak van verbindingen tussen de neuronen- zal tussen het ongeveer 7e en 15e jaar plaats vinden. Peuters kunnen dus in vergelijking met oudere kinderen echt heel veel nog niet.

Peuters zijn gewoon peuters. Met hun eigen ontwikkelingsopgave. Die opgave kunnen ze niet overslaan, de noodzakelijke volgorde van de breinontwikkeling kan door geen mens en zeker door geen overheid beïnvloedt worden. En dat moet ook helemaal niemand willen. De juiste randvoorwaarden scheppen voor peuters, om die peuterontwikkeling goed door te komen en optimaal van de leeromgeving te profiteren? Zeker, dat moeten we doen. Met alle macht.

Waarom toch altijd die behoefte om peuters iets anders te laten worden dan ze zijn. Schoolrijp. Voorbereid op de basisschool. Alsof er geen tijd te verliezen valt om ze peuter-af te krijgen.

Het gaat vind ik, bij alle leeftijden maar zeker bij de nog zo beperkte peuters, om ‘the state of being’ en niet om een ‘state of becoming’.

Ik bied een gratis lezing aan bij de NVG om daar nog es iets over te vertellen. Dat zou ik met liefde voor de peuters doen.

KINDEROPVANG MOET VEEL MEER OPBRENGSTGERICHT GAAN WERKEN!

Het werken met jonge kinderen, bijvoorbeeld in de crèches, peuterspeelzalen en in de eerste groepen van het primair onderwijs is bepaald niet onbelast door waarden en dogma’s. Eén van die belangrijke en gevoelige thema’s is het ‘leren of spelen’ debat. Even kort door de bocht heb je aan de ene kant de opvoedkundige stroming die benadrukt dat spelen erg belangrijk is, dat kinderen vooral door te spélen leren en dat ze niet belast moeten worden met cognitief leren en al helemaal niet met toetsen die de leerresultaten meten.

Aan de andere kant vind je de onderwijskundige benadering die gericht is op een systematische stimulering van de ontwikkeling en -overdracht van kennis, kunde en vaardigheden. En ja, onderdeel van dat ‘systematische’ is, dat men toetst of de leerdoelen worden gehaald. Scholen móeten daar verantwoording over afleggen.

In de kinderopvang vind je in overgrote meerderheid de ‘spelen is leren’ adepten. Het kind leert als het ware door zelf de wereld al spelende te ontdekken.

En, weinig verrassend, in het onderwijs is het ‘aanleren’ een leidende waarde. Als dat door middel van spelen kan, best, maar er moet wel resultaat zijn.

Tegenwoordig, en in toenemende mate, ontmoeten de kinderopvang en het onderwijs elkaar bij de peuters op het schoolplein. En het is een gespannen ontmoeting. Onder andere door de bovengenoemde meningsverschillen. Maar ook doordat ze veel dingen helemaal niet weten van elkaar.

De kinderopvang kan zich bijvoorbeeld eens beter verdiepen in de –inderdaad- bestaande toetscultuur in het onderwijs. Die toetscultuur is onderdeel van een onderwijskundige ontwikkeling waarbij scholen in toenemende mate te maken krijgen met concrete ‘output’ eisen. Het streven naar resultaten is echter niet alleen iets wat de inspectie wil of de minister eist, maar ook een teken van toenemende professionalisering.

Niet in de kinderopvang. Met uitzondering van de op beperkte schaal uitgevoerde NCKO metingen loopt de sector kinderopvang met een grote boog om haar resultaatverantwoording heen, soms met de weerzin tegen toetsen als argument. Iedere aanbieder kan zeggen dat ie goed is, bewijzen hoeft niet. De sector wil gerespecteerd en gewaardeerd worden om haar ‘pedagogische meerwaarde’ maar vraagt tegelijk om dan op haar blauwe ogen geloofd en vertrouwd te worden. Is de kinderopvang bang om met de billen  bloot te gaan? Of is er sprake van een goed onderbouwde keuzen om jonge kinderen ‘hun gang te laten gaan’?

Ik weet door mijn contacten met beide sectoren dat het opbrengstgericht werken een lastig onderwerp is. En dat het moeilijk nuanceren is: zo vinden veel scholen en leerkrachten dat niet het kind moet worden getoetst, maar wèl het resultaat van het didactisch proces en het resultaat van de school. En natuurlijk willen we vooral jonge kinderen niet bloot stellen aan vormen van leren en toetsen die nutteloos, te moeilijk of niet leeftijdsadequaat zijn. Maar ik denk, dat als de kinderopvang en het onderwijs meer gaan samenwerken in het peuter- en kleuteronderwijs, dat ze dan samen moeten optrekken in hun professionalisering en dat ze ook samen verantwoording moeten gaan afleggen over de resultaten. Meten en toetsen dus.

Professionalisering van opvoeding en onderwijs aan het jonge kind: de weg vooruit mag dan niet eenvoudig zijn, de weg terug is afgesloten…

De Nederlandse Vereniging voor Lastige Kleuters

Met groot genoegen ben ik de zelfbenoemde erevoorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Lastige Kleuters, de NVvLK. Dit jaar opgericht (ref: mijn lezing Medilexonderwijs ‘externaliserend probleemgedrag bij kleuters’).

De Vereniging heeft tot doel om opvoeders, onderwijzers en onderwijskundigen in Nederland (maar wie weet ook daarbuiten) te wijzen op het recht van kleuters om te leren op hun eigen manier.

Kleuters zijn namelijk een beetje buitenbeentjes in het veld van opvoeding en onderwijs. De professionals die daarin werken zijn er nog niet helemaal uit hoe dat nou zit met die kleuters. Moeten ze nou spelen? Of moet hun ontwikkeling planmatig gestimuleerd worden? En dat onrustige gedrag (vooral bij de jongetjes) moet je dat niet juist op die leeftijd gaan afleren? Om nog maar te zwijgen van driftig, teruggetrokken gedrag of een totaal gebrek aan concentratie. En wat moet je met de slimmeriken? De voorlopers waarvan de ouders vermoeden dat ze een hoogbegaafd kindje hebben?

Kleuters maken vanwege hun breinontwikkeling een fase door waarin ze van ervarend leren naar patroonherkenning gaan. En dat maakt dat ze al behoorlijk slim overkomen en, zeker de meisjes, praten al honderduit. Maar hun zelfbewustzijn, hun (werk-) geheugen en hun vermogen tot redeneren komt nu pas eigenlijk tot ontwikkeling en de verschillen tussen de kinderen zijn enorm groot.

Daarom claimt de NVvLK het recht op tijd en geduld van volwassenen. En een liefdevolle, accepterende en positief stimulerende leeromgeving.

Ik ben trots de erevoorzitter te zijn; ik weet waar het over gaat.

Belangstelling voor mijn (andere) activiteiten? Check de andere pages of neem meteen contact op, als je blieft.

[contact-form]

Groen of fluorescerend geel?

Groene kinderopvang: da’s hot, ín en dat trekt publiek.

Dat was duidelijk te merken op het Kinderopvang Event op 21 mei, met als thema ‘groene kinderopvang’ (een gezamenlijk initiatief van het blad Kinderopvang en Groen Cement).

De hele locatie ademde al iets ‘arti-designerigs’, dus je merkte op de parkeerweide van het oud-industriële complex in Delft al dat hier iets speciaals gaande was. Ook de toeloop (er waren ongeveer 400 kinderopvangmensen/-vrouwen) zou je op de gedachte kunnen brengen dat onze Nederlandse kinderopvang inderdaad groen, dus duurzaam, dus bewust, dus buitenspelen is. Of op z’n minst dat het de innige wens heeft om zo te worden en dus op zoek naar prikkels, tips en toepassingen.

Ik geloof daar niet zo in en daar heb ik drie redenen voor.

Ten eerste is de hele houding van onze samenleving tegenover het spelende kind niet echt aan een opwaartse spiraal bezig, dunkt me. De openbare ruimte laat dat niet toe maar ook het privédomein, met stratenlang omhekte ‘Karwei’ tuinen ademen nou niet echt het avontuurlijke waar kinderen ervarend kunnen spelen, bewegen, ravotten en na vallen weer op kunnen staan. Of dit geschetste beeld moet alleen bij mij in de buurt te vinden zijn?

Ten tweede zie ik in de kinderopvang sector, net als in het onderwijs, een soort van vertrutting van de speelleeromgeving, door een manier van inrichten binnen en buiten die vooral functioneel is, maar niet echt ‘groen’. Jazeker, er staan veel meer dan tien jaar terug prachtige houten buitentoestellen met mooie zonnedoeken erboven. Wilgentenen tentjes. Houtsnipper paadjes en insectenhotels. Maar heeft allemaal iets nepperigs; het is allemaal net iets te gepland om leuk te lijken voor spelende kinderen. Komt, hoor ik van veel kinderopvangaanbieders, omdat de inspectie te streng is.

De derde reden tot scepsis van mijn kant is datgene wat de sector zelf laat zien over de activiteiten met de kinderen, vooral via Twitter en Facebook. Het zal een jaar of twee/drie nu gaande zijn, dat aanbieders aan de wereld laten zien welke leuke dingen ze met de kinderen doen. Voor een Twitter verslaafde als ik levert dat een dagelijks stroom aan fotoberichten op waarin kinderen sporten, verven, voorgelezen worden, buiten op hun fietsjes rondrijden, je kent dat wel.

En ineens, een week of wat geleden, viel het me op. Waarom dragen die kinderen zo vaak van de felgele hesjes? Vooral buiten, maar ook binnen bij het verven, plakken, kliederen en zelfs eten. Ze krijgen van de pedagogisch medewerkers dan fluorescerend gele hesjes aan. Vaak nogal ‘oversized’ ook, wat het nog opvallender maakt. Ik kon de neiging niet onderdrukken om het via Twitter na te vragen: ‘waarom hebben jullie kinderen aldoor van die felgele hesjes aan?’. Antwoord: ‘Omdat we het belangrijk vinden dat de kinderen schoon blijven’ en ‘voor de veiligheid’.

Groene kinderopvang? Was het maar waar.

We hebben nog een lange weg af te leggen van om van fluorescerend geel naar groen te kleuren.